Uitgespeeld
Begin jaren negentig gaven B.B. King en Robert Cray een dubbelconcert in Sportpaleis Ahoy’ in Rotterdam. Die avond van hun gezamenlijke Europese tournee bleek het de beurt aan de kroonprins om de eerste helft te spelen. Na de pauze begon het koninklijk orkest langzaam de zaal op te warmen vooraleer de vorst in een brokaten smoking eindelijk zijn opwachting maakte. Hier stopt mijn herinnering, al weet ik natuurlijk nog wel dat ik het binnen de kortste keren voor gehoord zou houden, omdat de muzikant zo nodig al te zeer de entertainer moest uithangen. Althans in mijn korzelige beleving, want in de destijds pas verschenen box King Of The Blues vind ik nu een uit het Britse blad Q gescheurd prachtstuk van de zo swingend schrijvende Charles Shaar Murray, die het juist was opgevallen dat the man who literally wrote the book on post-war electric blues lead guitar, the man who knows more ways to bend and vibrate a note than Madonna does to undress tussen alle tralala door grossierde inchorus after chorus of kind of sweet-but-tough blues guitar about which other guitarists can only dream.
Riley King, bijgenaamd Beale Street Blues Boy, afgekort tot eerst Blues Boy en daarna B.B., op 14 mei jongstleden overleden in zijn herenhuis in Las Vegas, kwam op 16 september 1925 ter wereld in Itta Bena, een gehucht in Mississippi. Als jonge twintiger ontvluchtte hij de katoenvelden om zijn heil te zoeken in Memphis, waar zijn oudere neef Bukka White hem bijschoolde op de gitaar. Zijn grote voorbeeld T-Bone Walker bracht hem op het idee het instrument elektrisch te gaan versterken, wat in combinatie met zijn bulderende zangstem garant stond voor een onontkoombaar geluid. Begin jaren vijftig schoot hij voor het eerst raak met Three O’Clock Blues, gevolgd door hits als You Upset Me Baby, Everyday I Have The Blues, Sweet Little Angel, Sweet Sixteen en Don’t Answer The Door. Eind jaren zestig pas brak hij door naar het poppubliek dankzij de ballade The Thrill Is Gone, fluwelig opgenomen door een piepjonge Bill Szymczyk, de latere producer van de Eagles. Weer twee decennia verder liet U2 hem mondiaal gloriëren in het machtige duet When Love Comes To Town, terwijl rootsstylist T-Bone Burnett als stille kracht achter het album One Kind Favor alweer zeven jaar geleden tekende voor een waardige zwanenzang.
Gedurende de hoogtijdagen van het hippiedom werden wij Hollandse melkmuilen als simpele popzielen tot de Chicago blues bekeerd door een stelletje Britse bleekneuzen met een Gibson Les Paul aangesloten op een Marshall. Stuk voor stuk hadden ze zich suf geoefend op Otis Rush, Buddy Guy, Albert King en Freddie King, maar behalve misschien bij Peter Green klonk nergens B.B. King door, ook niet bij Eric Clapton die rond de eeuwwisseling nog een album met hem zou maken, het schatplichtig getitelde Riding With The King, wereldwijd goed voor ruim vier miljoen stuks, wat John Hiatt als schrijver van het titelstuk mooi een appeltje voor de dorst opleverde. Van de drie blueskoningen bleek de majesteit uit Memphis gaandeweg de eerzuchtigste en dankzij een bonafide manager uiteindelijk degene met de dikste portemonnee. Ten tijde van de dubbeltournee met Robert Cray had hij zijn gemiddelde van driehonderd shows per jaar net met vijftig teruggeschroefd. Afgelopen november liep de teller op naar de zeventig toen hij zwak van de diabetes in Winnie, Texas voor het laatst op het podium zat. Het moment om te stoppen was de negentigminner dan weliswaar al lang en breed gepasseerd, toch moest B.B. King er na die avond in Nutty Jerry’s een punt achter zetten.