Steve Earle - Hard-Core Troubadour
Waarom spreken Americana-fanaten al sinds jaar en dag toch zo zuinigjes over de hard-core troubadour? En hoezo wordt de ene na de andere obscure singer-songwriter opgehemeld, terwijl de meesten niet eens in zijn schaduw kunnen staan? Met zijn hoge productie, consistente kwaliteit, onverminderde urgentie en blijvende relevantie verdient Steve Earle pal naast Bruce Springsteen en John Mellencamp een plaats in het pantheon van de popmuziek.
Zijn onmiskenbare klasse bleek recentelijk weer eens tijdens zijn akoestische solotournee. Opgesplitst in drie segmenten was het middelste deel van het negen kwartier durende concert gereserveerd voor het leeuwendeel van Washington Square Serenade, waarbij Neil McDonald vanachter zijn DJ-tafel voor de beats zorgde en vrouwlief Allison Moorer voor de tweede stem. Opvallend genoeg staken de liedjes van dat onlangs met een Grammy Award bekroonde album absoluut niet schril af tegen de ruime selectie hoogtepunten uit zijn ruim twee decennia omspannende oeuvre, dat meesterwerken herbergt als Guitar Town, Copperhead Road, I Feel Alright, El Corazón, The Mountain en Transcendental Blues, waarbij opmerkelijk genoeg flink wat prijsnummers vanwege tijdgebrek niet aan bod konden komen.
Voorafgaand aan het openbare interview voor het John Adams Institute ’s middags in de Amsterdamse Paradiso, waar hij die laatste avond van januari voor een uitverkocht huis zou optreden, kregen ook wij hem te spreken – of beter gezegd: zat hij drie kwartier tegenover ons op zijn praatstoel. Want zo lang je hem maar geen vragen over zijn junkiejaren stelt, ratelt Steve Earle (53) er bijna onstuitbaar op los, ondertussen rusteloos heen en weer schuivend, over zijn knieën strijkend dan wel in zijn grijze baard krabbend.
“Een jaar of twee geleden ben ik naar New York verhuisd. Ik was het al tijden van plan, maar in mijn eentje kon ik het financieel niet opbrengen. Toen ik trouwde met een meisje dat haar eigen geld verdient, zag ik mijn kans eindelijk schoon. Het had ook niet veel langer moeten duren. In Nashville was ik steeds meer vervreemd geraakt. Los van het feit dat het een beduidend conservatievere stad is dan ikzelf ben, had ik alleen nog maar een paar overgebleven geestverwanten van twintig jaar geleden. Bovendien woonde ik de afgelopen jaren buiten, zodat ik privé sowieso weinig andere mensen zag. En er was nóg een reden waarom ik het de hoogste tijd vond om naar New York te verkassen. Mijn vader, die een paar dagen voor Kerst is overleden, kwam de laatste jaren van zijn leven amper de deur nog uit. Hij had het zwaar aan zijn hart en zat bijna constant aan het zuurstofapparaat. Dat zette me aan het denken: stel dat ik onverhoopt ziek word en niet meer zo mobiel ben, waar wil ik dan als vogel met gekortwiekte vleugels eigenlijk genesteld zijn? In een verzorgingstehuis op het platteland van Tennessee, waar ik net als mijn vader zal wegkwijnen? Nee, dan ben ik toch liever een oude communist in een rolstoel, die op Bleecker Street wandelaars tot hun ergernis voor de voeten rijdt.”
“We hebben een appartement midden in Greenwich Village, tussen Bleecker en West 4th, tussen 6th en 7th Avenue. Geloof het of niet, maar het is dezelfde straat als die op de beroemde hoesfoto van The Freewheelin’ Bob Dylan, waar hij hartje winter kleumend van de kou met Suze Rotolo tegen zich aan gedrukt doorheen loopt. Ik kom haar wel eens tegen, want zij woont nog altijd in die buurt. Als in die wijk niet mijn vak is uitgevonden, dan zijn er in ieder geval een heleboel albums opgenomen, die me hebben geïnspireerd om te gaan doen wat ik nu al bijna veertig jaar doe. Bij mijn eerste bezoek aan de Village, nu alweer ruim twintig jaar geleden, heb ik overigens nog een tweedehands versie van die bewuste Dylan-elpee op de kop getikt bij de fameuze platenzaak Bleecker’s Bob. Tegenwoordig ben ik er vaste klant, omdat ik voor mijn wekelijkse uurtje satellietradio constant op zoek ben naar nieuwe oude waar. Verder ligt bij ons om de hoek de gitaarwinkel van de legendarische Matt Umanov en heb je aan het andere uiteinde van de straat de Music Inn, een zaak in wereldmuziekinstrumenten. Dat is natuurlijk de kat op het spek binden. Ik heb een bouzouki en een tamboura gekocht, een harmonium, een banjo van ruim een eeuw oud plus diverse akoestische gitaren. En zo kon het gebeuren dat ik eindelijk weer eens op de folktoer ben gegaan.”
“Zo’n tien jaar lang had ik vrijwel uitsluitend met een elektrische begeleidingsgroep gewerkt. Er dreigde iets routineus in mijn muziek te sluipen en dat wilde ik vermijden door het over een andere boeg te gooien. Ik heb me Pro Tools eigen gemaakt en ben in mijn appartement in mijn eentje demo’s gaan opnemen. Vooral het experimenteren met computerbeats vond ik een bijzonder avontuurlijke bezigheid. Dankzij die nieuwe werkwijze heb ik aanzienlijk meer tijd besteed aan het componeren en arrangeren dan te doen gebruikelijk. Er mocht ook helemaal niemand met zijn vingers aan mijn liedjes zitten. Pas toen ze helemaal af waren, ben ik gaan nadenken over wie ik het album zou willen laten produceren. Vanwege hun platen met Beck stonden The Dust Brothers hoog op mijn lijstje en John King toonde zich in principe wel geïnteresseerd. Toevallig was ik gevraagd om voor de crimiserie The Wire een nummer van Tom Waits te coveren en dat leek ons een mooie gelegenheid om uit te testen of we elkaar zouden liggen. En dat deden we. Ze hebben me overigens ook gecharterd voor een bijrolletje als junkie. Acteren kun je het nauwelijks noemen, ik bedoel, ik hoefde alleen maar mijn vroegere zelf te zijn. Uit die tijd stamt trouwens mijn zwak voor hiphop, want ik ging mijn drugs altijd scoren in Nashville Zuid en daar hoorde je gewoon niets anders. Die combinatie van akoestische folk en elektronische beats op Washington Square Serenade is mij dus minder wezensvreemd dan het misschien lijkt. Afgezien daarvan is hiphop natuurlijk net zozeer volksmuziek als folk en country.”
“In een vlaag van arrogantie heb ik mijzelf ooit pakweg vijftien seconden de redder van de countrymuziek gewaand. Met een beetje goede wil had ik in die wereld best carrière kunnen maken, want Guiter Town deed het tenslotte niet onaardig, maar al tijdens de opnamen van dat album was ik heel erg op mijn hoede mij niet al te zeer in die hoek te laten drukken. Tegelijkertijd besefte ik terdege dat ik het als pure singer-songwriter nooit zou bolwerken, want een beroemdheid als James Taylor was natuurlijk niet voor niets overgestapt op het coveren van rhythm ‘n’ blues-klassiekers. Voor soft rock was ik echter niet in de wieg gelegd, zeker niet als zanger, zodat mij feitelijk weinig anders restte dan in de voetsporen van Bruce Springsteen te treden. Hij is de perfecte hybride: begonnen als gitarist in een barband wist hij zich te ontwikkelden tot verreweg de beste liedjesschrijver van zijn generatie. Ja, ik ben zwaar schatplichtig aan hem, dat geef ik ronduit toe. En waarom zou ik me daar eigenlijk voor schamen? Ik heb nooit artistieke compromissen gesloten, ik heb altijd volledige controle over mijn werk behouden. Kijk, je staat op een gegeven moment voor de keuze: wil ik een artiest zijn of een ster? Besluit je een ster te worden, dan kun je het als artiest verder wel schudden. Met zo’n instelling zul je nooit ofte nimmer kunst kunnen maken. Want natuurlijk niet wegneemt dat sommige kunstenaars het tot ster weten te schoppen.”
“Op mijn veertiende liep ik voor het eerst weg van thuis, of liever gezegd: ik kon het op school niet langer uithouden. Na een tijdje in San Antonio te hebben rondgehangen, woonde ik tussen mijn zestiende en negentiende in Houston, waar zich toentertijd nogal wat singer-songwriters ophielden: Lyle Lovett, Eric Taylor, Nanci Griffith en natuurlijk Townes Van Zandt en Guy Clark. Vervolgens zocht ik mijn heil in Nashville, ook al had je daar als een aankomend singer-songwriter zonder platencontract bitter weinig mogelijkheden om op te treden. Je kon me vaak vinden in de inmiddels legendarische muziekkroeg Bishop’s Pub en daar ben ik bevriend geraakt met Guy en Susanna. Vandaar dat ik op Old No. 1 mee mocht zingen aan de zijde van Emmylou Harris, die er in de studio nog op stond haar cheeseburger met mij te delen. Zij hebben mij toen als bleekneus van twintig min of meer onder hun hoede genomen. Bovendien heb ik dankzij Guy de kneepjes van het vak geleerd. Hij is een echte ambachtsman. Hem kon je vragen hoe je als liedjesschrijver bepaalde dingen moest aanpakken en dat wist hij je dan haarfijn uit te leggen. Van Townes heb ik eigenlijk nooit iets echt concreets opgestoken. Wel gaf hij me boeken te lezen als Bury My Heart At Wounded Knee en Oorlog En Vrede. Nee, een archetypische leraar was hij zeker niet en een rolmodel evenmin. Zijn verwoestende levensstijl heb ik echt nooit proberen na te volgen, integendeel zelfs, maar desondanks heb ook ik mezelf bijna te gronde gericht.”
“Townes Van Zandt was bovenal een poëet, terwijl Guy Clark meer een soort verslaggever is. Als tekstdichter sta ik dan ook dichter bij Guy, maar anders dan ik heeft hij nog nooit een protestsong geschreven, ook al is hij van dezelfde generatie als Bob Dylan. Townes en hij konden niet wakker liggen van deVietnamoorlog, niet in de laatste plaats omdat zij toch al te oud waren om te worden opgeroepen. Voor mij lag dat wel even anders, want als schoolverlater kon ik geen uitstel krijgen, dus ik had een sterk persoonlijk motief om tegen die oorlog te demonstreren. Bovendien woonde ik in San Antonio boven een koffiehuis, dat bevolkt werd door geëngageerde twintigers, die avond aan avond fanatiek over politiek zaten te discussiëren. In die korte periode ben ik gevormd tot een actieve socialist, vandaar dat ik me op gezette tijden geroepen voel om vooral via mijn muziek bepaalde misstanden aan de kaak te stellen. Met moed heeft dat heus niet zo veel te maken, hoor. John Walker’s Blues, dat liedje over die islamitische bekeerling uit Californië die in Afghanistan werd opgepakt bij de Talibaan, deed in de Amerikaanse media flink wat stof opwaaien, maar bij mijn weten heb ik geen enkele doodsbedreiging mogen ontvangen. En zelfs als was dat wél het geval geweest, dan nog had ik me de mond niet laten snoeren.”
“Muziek kan misschien wel als geen andere kunstvorm mensen een hart onder de riem steken. Onlangs zag ik het toneelstuk Rock ‘n’ Roll van Tom Stoppard, waarin een naar Engeland gevluchte student uit Tsjecho-Slowakije terugkijkt op de jaren zeventig en tachtig na de inval van de Russen. De stem van het culturele verzet daar was de undergroundband The Plastic People Of The Universe, terwijl de jongeren in heel het land hun kracht ontleenden aan moeizaam bemachtigde rockplaten uit het westen. Niet voor niets ook wordt de bevrijding gemarkeerd door dat historische concert in Praag van The Rolling Stones. Zelf wil ik met mijn muziek de mensen bij wijze van spreken een arm om de schouder slaan. Ruim twintig jaar geleden maakte ik Guitar Town en Little Rock ‘n’ Roller, die tot op de dag van vandaag vrachtwagenchauffers blijken aan te spreken, terwijl het toch allebei liedjes over een popmuzikant op tournee zijn. Maar wat we delen, is het grote gemis. Wanneer ik zing over wat ik heb beleefd of ervaren, moeten anderen zichzelf daar in terug kunnen horen en voelen. In de kunst gaat het niet om de verschillen, maar om de overeenkomsten. In die zin beschouw ik mezelf als een volkszanger in de meest letterlijke betekenis van het woord. Elke gewone sterveling moet mij kunnen begrijpen.”
“De buitenwacht ziet mij als een workaholic en waarschijnlijk ben ik dat ook daadwerkelijk. Sinds ik halverwege de jaren negentig afgekickt de gevangenis verliet, heb ik negen albums gemaakt en daarnaast heb ik er nog een aantal geproduceerd. Ik heb over de halve wereld talloze optredens gedaan. Ik heb een verhalenbundel en een toneelstuk geschreven en momenteel ben ik bezig aan een roman. Plus dat ik niet zo lang geleden ook nog eens aan het schilderen ben geslagen. Als je eenmaal de vijftig gepasseerd bent, moet je namelijk nieuwe uitdagingen aangaan, anders sukkel je vroeg of laat in. Ik haal echt alles uit de kast om mijn interesse levend houden. De geest moet blijven waaien. Maar wat ik ook doe, ik hoef me er nooit toe te zetten. Aan discipline ontbreekt het me gelukkig niet. Een baas heb ik dus niet nodig en ik zou er ook niet aan moeten denken. Ik heb een diep respect voor mensen met een zogenaamd gewone baan, want laten we eerlijk zijn: de meeste mensen werken toch vooral om voor zichzelf en hun gezin een bepaalde levensstandaard te verzekeren. Niet dat ik automatisch denk dat ze daarom allemaal per se een hekel aan hun job hebben, helemaal niet, maar ze moeten het toch maar mooi jaar in jaar uit opbrengen. Vandaar dat ik mezelf des te harder in de handen knijp. Ik kan royaal rondkomen van iets wat ik sowieso gedaan zou hebben. Voor een kunstenaar bestaat er gelukkig niet zoiets als werk.”