Stephen Stills - Captain Manyhands
In een kleedkamer van het Amsterdamse Concertgebouw zit Stephen Stills achter een vleugel de blues te spelen – met leren handschoenen aan. Als hij er na een tijdje genoeg van heeft, gaat hij languit op de grond liggen, een beetje in zichzelf giechelend. Hij oogt als een levend lijk. Luttele uren later wacht hem de wereldpremière van zijn groep Manassas. “The greatest band I’ve ever seen in my life," schreef een Engelse popjournalist glashard over dat optreden die woensdagavond 22 maart 1972. Liefst dertig nummers speelde het zevental – Chris Hillman op gitaar en mandoline, Al Perkins op pedal steel en gitaar, Paul Harris op piano en orgel, Calvin ‘Fuzzy’ Samuels op bas, Dallas Taylor op drums, Joe Lala op percussie en de aanvoerder zelf op gitaar, piano en orgel. Naast pakweg driekwart van het titelloze dubbelalbum, dat pas in de loop van mei in de winkels zou liggen, bevatte het repertoire voor de andere helft materiaal van zijn beide soloplaten en klassiekers voor zijn vroegere groepen Buffalo Springfield en Crosby, Stills, Nash & Young plus nog een handvol liedjes van Hillman uit diens tijd bij The Byrds en The Flying Burrito Brothers. De muziek was een mix van stijlen: rock, blues, country, bluegrass, folk en latin – variërend van een vierstemmige a capella toegift tot uitgesponnen elektrische gitaarsolo’s. Zo episch van omvang en opzet waren popconcerten in die dagen zelden of nooit.
Hoe verbluffend goed Manassas live wel niet was, bewijst niet alleen een bootleg van dat historische optreden, maar misschien meer nog op YouTube de registratie enkele dagen later van een studiosessie voor het legendarische Duitse tv-programma Beat-Club, gepresenteerd door het gedroomde hippiemeisje Uschi Nerke. Stills ziet er übercool uit, een en al souvereiniteit uitstralend, wat zichtbaar overslaat op de fantastische muzikanten achter hem. Het dubbelalbum, 21 liedjes in iets minder dan 72 minuten, laat zich vierenveertig jaar na dato beluisteren als een vergeten klassieker. De grofkorrelige, ietwat verschoten kleurenfoto op de uitklaphoes toont de groep kleumend op het treinstation van Manassas – een knooppunt in Virginia, alwaar de Federalisten in de Amerikaanse Burgeroorlog tot tweemaal toe een veldslag verloren. Stills wist zich een typische Zuiderling, “een afstammeling van een volk van simpele zielen, die nooit ofte nimmer op iets diepzinnigs vallen te betrappen”.
Als zoon van een beroepsmilitair in Texas geboren op de derde dag van 1945, opgegroeid in Illinois, Louisiana en Florida, middelbare school gevolgd in Panama en Costa Rica, een blauwe maandag student in Florida, medio jaren zestig in New York folkzanger bij de Au Go-Go Singers, samen met Richie Furay, een jaar later in Los Angeles ook medegroepslid in Buffalo Springfield, evenals Neil Young, nadien de vierde man in zijn supergroep met David Crosby uit The Byrds en Graham Nash uit The Hollies. Stephen Arthur Stills alias Captain Manyhands – een begenadigd multi-instrumentalist, behept met een zekere monomanie, reden waarom hij gedurende de sessies voor Crosby, Stills & Nash, uitgebracht in juni 1969, niet schroomde om bij afwezigheid van de twee anderen hun partijen naar eigen goeddunken over te doen. Een ware rockaholic ook, die wel vijfentwintig uur per etmaal onafgebroken kon spelen, aldus Crosby, collega-cokehead, vandaar dat hun vroegste opnamen, nog zonder Nash, circuleerden onder de naam The Frozen Noses. Een drankorgel bovendien, zoals hij niet zonder bravoure liet doorschemeren op de achterkant van de hoes van zijn eerste album onder eigen naam, waar bij het solonummer Black Queen, een maniakale folkbluesexercitie, staat vermeld: “Was recorded live & the performance is courtesy of Jose Cuervo Gold Label Tequila.”
Stephen Stills verscheen in november 1970, koud acht maanden na Déjà Vu, de klassieker van Crosby, Stills, Nash & Young. Na hun afsluitende concert in de Royal Albert Hall was hij blijven hangen in Londen. Hij logeerde eerst enige tijd in The Dorchester, een van de duurste hotels ter wereld, om vervolgens te verkassen naar een Tudor landhuis in Surrey, dat hij voor een kwart miljoen dollar had aangekocht van Ringo Starr. De opnamen van zijn solodebuut vonden goeddeels plaats in de Britse hoofdstad – naar verluidt gedurende vijfentwintig opeenvolgende nachten. De A-kant sluit af met het meeslepende Go Back Home, culminerend in een vlammende gitaarsolo van Eric Clapton, voorafgegaan door het opzwepende Old Times Good Times met een hoofdrol voor Jimi Hendrix, het enige bruikbare nummer uit een vierdaagse jamsessie. De drummer van The Beatles is overigens onder het pseudoniem Richie te horen op het weemoedige vaarwellied To A Flame, waarvoor Stills uiteindelijk zelf de strijkers en blazers dirigeerde, “het grootste wow!-moment uit mijn carrière”.
Een jaar of drie geleden, bij het verschijnen van de retrospectieve boxset Carry On, gaf hij het zelf ruiterlijk toe: zijn bloeiperiode beleefde hij in de vroege jaren zeventig. Acht maanden na zijn eersteling lag er al Stephen Stills 2, volgens het gezaghebbende Rolling Stone een proeve van ‘vijfderangs zelfgenoegzaamheid’. Tien maanden verder zou hij zichzelf overstijgen met Manassas, amper acht maanden later, het is dan inmiddels januari 1973, gevolgd door het inspiratieloze Down The Road – het begin van het einde. “Het ging allemaal te snel, ik begon langzaam door te draaien.” Als notoir stuk chagrijn met een opvliegend temperament viel er op den duur geen land meer met hem te bezeilen. Zo was er de reünie van Crosby, Stills, Nash & Young, die na een afwezigheid van een luttele vier jaar al gold als langverwacht – dertig marathonconcerten in twee dozijn steden in de Verenigde Staten en Canada plus nog een slotoptreden in Londen. Een ware triomfocht, deze eerste stadiontournee in de pophistorie, ook in muzikale zin, zo leert de veertig zomers na dato uitgebrachte box CSNY 1974, zij het ondanks de overdaad aan drugs en groupies kennelijk zo’n horreur dat Crosby tot op de dag van vandaag pleegt te spreken van The Doom Tour.
Aanvankelijk bleef zijn productiviteit nog wel op peil, de kwaliteit daarentegen daalde gelijk drastisch. De cocaïne en de alcohol vraten zijn creativiteit en stembanden almaar verder aan, daarbij schoot hij herhaaldelijk in een drugspsychose. Sinds de jaren tachtig verschenen er van zijn hand niet meer dan drie soloplaten plus een stel bijdragen aan de vijf groepsalbums en laatstelijk de titelloze eersteling van The Rides, zijn bluesbandje met jongeling Kenny Wayne Shepherd en veteraan Barry Goldberg. Stuk voor stuk verwaarloosbaar, al herbergen ze daarom nog wel een handvol prijsnummers, zoals op zijn voorlaatste, Stills Alone, oftewel de zanger alleen met gitaar, het afsluitende Treetop Flyer, een bloedstollend relaas van een legerpiloot die als Vietnamveteraan smokkelwaar gaat invliegen. Begin jaren nul hoorde een loonslaaf in een schoenenfabriek ergens in Maine dat lied bij het opstaan om vier uur ’s nachts op de wekkerradio. “Dit is wat ik zelf ook wil doen,” zo wist hij ogenblikkelijk – en Ray LaMontagne deed het. Luister naar God Willin’ & The Creek Don’t Rise, zijn album uit 2010, en hoor hem met zijn groep The Pariah Dogs spelen in de geest van Manassas.
Op zijn zestigste kwam Stephen Stills, inmiddels zeventigplus, na veertien jaar eindelijk weer eens voor de dag met een soloplaat, zijn laatste tot dusver, het veelzeggend getitelde Man Alive! – een bewijs dat hij het best nog wel kon, getuige vooral de ruim elf minuten klokkende finale Spanish Suite, een rapsodie van latin, jazz en folk, featuring pianist Herbie Hancock. I got young though I’m older now. Fear and anger have no power over me, zingt hij met verweerde stem in Different Man, de tussenbalans van zijn leven in welgeteld twee minuten en veertien seconden. Dug a hole and I did fall in. There I stayed for a while. Leg hem deze woorden voor en hij zal zeggen: “En velen met mij.”