Lucinda Williams - Op doorreis

November 1999

Toch al gauw zo’n twee uur in Sticky Fingers gezeten, maar welgeteld slechts één nummer van The Rolling Stones voorbij horen komen. Wie had dat ooit kunnen denken? Ook op de menukaart bleek het aantal titels van the greatest rock ’n’ roll band in the world anders dan verwacht tot een minimum beperkt. Naast het schappelijk geprijsde Beggars Banquet en de ribeye steak Black And Blue waren er verder alleen nog de cocktails Ruby Tuesday, Brown Sugar en Sweet Virginia te vinden. Onvoorstelbaar daarentegen de hoeveelheid hebberig makende memorabilia aan de wanden en pilaren daar in dat restaurant in hartje Kensington. En gegarandeerd authentiek, want tenslotte geldt eigenaar Bill Wyman als de grootste collectioneur van de groep waarin hij tot voor vijf jaar terug basgitaar speelde. Nee, wat je ook van hem mag vinden, de Stille Stone probeert de bezoekers van zijn Britse restaurantketen in ieder geval geen knollen voor citroenen te verkopen, zoals in al die Hard Rock Café’s overal ter wereld gebeurt. Niet voor niets lijkt de Londense vestiging van Sticky Fingers eerder een reguliere eetgelegenheid dan een toeristische attractie. Wil je bijvoorbeeld een T-shirt, een cap of wat dies meer zij als souvenir mee naar huis nemen, dan dien je daarvoor iemand van het bedienend personeel aan te klampen. En wie toevallig van spare ribs houdt, komt in Bill’s diner zelfs behoorlijk aan zijn trekken.

Na het hartige rock ’n’ roll-maal in Sticky Fingers ging het een klein half uur te voet op naar het Shepherd’s Bush Empire, waar Lucinda Williams die zondagavond haar enige Europese concert zou geven. Haar meesterwerk Car Wheels On A Gravel Road, dat bij verschijning deze zomer prompt tot album van het jaar werd genomineerd, staat in de Verenigde Staten inmiddels op ruim tweehonderdduizend verkochte exemplaren. Een astronomisch aantal voor een Americana-plaat, temeer daar een veel gerenommeerder iemand als haar co-producer Steve Earle met zijn eigen werk niet eens de helft weet te halen. In Europa wil het echter ondanks unaniem lovende recensies vooralsnog niet hard lopen, reden waarom de nieuwe heldin van de rootsrock half november een weekje in de Britse hoofdstad bivakkeerde om de nodige promotie te bedrijven. Die vrijdag was het de beurt aan verslaggevers uit Duitsland, België, Finland en Nederland. Zodoende stonden we dus in afwachting van onze verlate afspraak op de twaalfde verdieping van een chic hotel in de interviewsuite over Londen te staren. En viel onze blik vanzelf op het Battersea Power Station, de elektriciteitscentrale die een beetje popliefhebber natuurlijk meteen herkent van Animals, de Pink Floyd-hoes met het vliegende varken.

Waar de foto’s veelal een lichtelijk verloederde vrouw laten zien, blijkt Lucinda Williams in werkelijkheid een kekke veertigplusser, piekfijn in de kleren gestoken, koket opgemaakt, gekortwiekt en voor de afwisseling nu eens donker gekleurd haar. In weerwil van haar reputatie toont ze zich bovendien een opgeruimd type met een vlotte babbel, die des te innemender overkomt dankzij haar onweerstaanbare southern drawl. Alleen staat na twee dagen interviews haar hoofd kennelijk op de automatische piloot, zo ontdekken we al snel. “Wat voor mij persoonlijk de essentie van het Diepe Zuiden is? Tja. Nou, de Delta is mijn land van herkomst, hè. De bakermat van al die fantastische blues ook. Maar wat ik nu specifiek vind voor Mississippi, Alabama en Louisiana, dat kan ik nu zo gauw niet onder woorden brengen, daar zou ik eerst eens goed over moeten nadenken. En dan nog zou mijn vader dat veel beter uit kunnen leggen.”

Als dochter van de vermaarde dichter Miller Williams, die als universitair docent Engels aan de kost kwam, verhuisde Lucinda tot haar achttiende om de paar jaar naar een andere stad. Geboren in Lake Charles, Louisiana woonde ze in Macon, Atlanta, Baton Rouge, New Orleans, Jackson, Vicksburg en zelfs Mexico Stad en Santiago in Chili, voordat haar vader een vaste betrekking accepteerde aan de Universiteit van Arkansas en het gezin zich in Lafayette vestigde. “Toch herinner ik me mijn jeugd niet als traumatisch, integendeel, ik vond het best wel spannend, telkens weer zo’n nieuwe omgeving. Anders dan de meeste kinderen zat ik er ook niet mee om vrienden achter te laten, Ik raakte ze trouwens niet echt kwijt, want tot op de dag vandaag ben ik een verwoed brievenschrijfster. Dat vele verhuizen heeft me wel voor de rest van mijn leven een zekere rusteloosheid gegeven. Dat vind ik op zich geen nadeel, ik heb tenslotte niet zoveel verantwoordelijkheden, alleen ten opzichte van mijzelf eigenlijk. Ik bedoel, ik heb geen kinderen die mij beletten mijn eigen gang te gaan. Diep in mijn hart wil ik me niet nestelen. Het liefst zou ik permanent ergens in een hotel wonen, als was ik op doorreis.”

*******

Nashville vormt sinds een jaar of zes de uitvalsbasis van Lucinda Williams, die daarvoor ongeveer even lang vanuit Los Angeles opereerde, nadat ze het voorafgaande decennium met tussenpozen in Houston en Austin had gewoond. Daar verkeerde ze in kringen van beginnende singer-songwriters als Lyle Lovett en Nanci Griffith, die zich net als de meeste troubadours van hun generatie spiegelden aan de plaatselijke grootheden Townes Van Zandt en Guy Clark. Al die jaren moest ze er bijbaantjes op nahouden om naast haar schnabbels als folkie de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. “Nu zou ik het op die manier niet meer redden, want het leven is sinds de vroege jaren zeventig een stuk duurder geworden. Toentertijd deelde ik in New Orleans met een ander meisje een appartement voor minder dan tachtig dollar per maand. Moet je nagaan.”

Overlopen van ambitie deed ze in die dagen niet bepaald, al droomde ze er wel van om ooit nog eens een plaat te maken. Pas in 1979 verscheen haar debuut Ramblin’ On My Mind, een verzameling covers van oude folk- en bluesmeesters, kort daarop gevolgd door Happy Woman Blues, een album met eigen repertoire in dezelfde traditionele stijl. De muziek klinkt ronduit primitief en, zeker voor iemand van ver in de twintig, onvolwassen. “Eigenlijk stond me een combinatie van folk, blues, rock en poëzie voor ogen, zoiets als Bob Dylan dat met Highway 61 Revisited voor het eerst had gedaan. Maar om de een of andere reden kreeg ik dat gewoon niet voor elkaar.”

Een kleine dertig jaar terug nam de carrière van Lucinda Williams een voorzichtige aanvang toen ze samen met een oudere vriend, die banjo en autoharp speelde, begon op te treden op middelbare scholen en universiteiten. “We brachten bijna allemaal liedjes, waarmee ik ben opgegroeid. Mijn vader luisterde naar blues, country en jazz, terwijl studenten van hem platen van mensen als Leonard Cohen en Joni Mitchell meenamen, Via mijn moeder leerde ik Joan Baez kennen en zelf ontdekte ik groepen als The Doors en Cream. Mijn grote heldin als meisje van twaalf was Mary Travers van Peter, Paul & Mary, die protestliedjes zongen en zich tegen oorlog en onderdrukking verklaarden. Met haar lange haren en sandalen zag ze er in mijn kinderogen zo vrij en aards uit. Zo wilde ik later ook worden.”

“Hoeveel keren ik de boot al niet heb gemist,” verzucht Lucinda Williams wanneer ze haar weinig gelukkige carrière naloopt. Want tegen de tijd dat ze na een blauwe maandag op de Universiteit van Arkansas haar heil zocht in Berkeley, bestond daar allang geen folkscene meer. En eenmaal in New York beland, bleek de punkbeweging aldaar inmiddels op sterven na dood. Pas toen ze halverwege de jaren tachtig terugkeerde naar Californië vond ze ten langen leste haar muzikale geestverwanten: rootsgroepen als The Blasters en Los Lobos, singer-songwriters als Victoria Williams en Peter Case, en alternatieve country-artiesten als Dwight Yoakam en Rosie Flores. In Los Angeles ontmoette ze ook gitarist Gurf Morlix, bassist John Ciambotti en drummer Donald Lindley, met wie ze allengs haar eigen stijl ontwikkelde. “Eindelijk begon het ergens op te lijken.”

Met haar titelloze derde album ontpopte ze zich weliswaar als een onmiskenbaar talent, maar de plaat viel jammerlijk tussen wal en schip. “Wat ik maakte hing tussen country en rock in, dus bijna niemand had er oren naar. Tot de opmars van Suzanne Vega, Tracy Chapman, Melissa Etheridge en al die andere vrouwelijke singer-songwriters was ik een vreemde eend in de bijt. Vandaar dat ik zo moeilijk aan de bak kwam, zelfs niet bij de kleine maatschappijen. Voor een deel lag dat trouwens ook aan mijzelf. Niet alleen trok ik me niets aan van kritiek, daarbij bezat ik op het podium weinig présence. Ik stond daar maar wat naar mijn schoenpunten te staren.”

Onzekerheid en eigenwijsheid, die paradoxale combinatie kenmerkt Lucinda Williams nog steeds, als je de verhalen over haar tenminste mag geloven. Zo liepen de opnamen van Car Wheels On A Gravel Road net als bij het zes jaar eerder verschenen Sweet Old World uit op een ware beproeving. Keer op keer moesten dingen op telkens een andere wijze over, waardoor alle betrokkenen gaandeweg tot razernij werden gedreven. Wat er precies niet deugt, kan ze namelijk niet met zoveel woorden zeggen. “Met het inzingen van mijn laatste plaat kende ik de grootste problemen. Het kostte me bloed, zweet en tranen en bij sommige liedjes lukte het zelfs bij de veertigste keer nog niet. Het klonk mij allemaal te krampachtig, er zat niet genoeg zeggingskracht in. Op een gegeven moment bedacht ik dat het wel eens aan de begeleiding kon liggen, maar dat bleek tegen het zere been van Gurf. De zaak liep dermate hoog op dat we besloten het werk een poos te laten rusten. Juist in die periode vroeg Steve Earle me voor een duet en toen pas zong ik voor het eerst van mijn leven zoals het naar mijn gevoel eigenlijk moest.”

Ze stortte haar hart uit bij de hard-core troubadour, waarop deze haar zijn hulp aanbood bij het afmaken van haar album, hetgeen er eenmaal bezig op uitdraaide dat ze de hele boel overdeden. “Wat ik mij absoluut niet realiseerde, was dat ik Gurf daarmee ontzettend schoffeerde. Met Car Wheels had hij zijn visitekaartje als producer willen afgeven, terwijl het mij er alleen maar om ging een zo goed mogelijk resultaat af te leveren. Ik wou hem helemaal niet degraderen en wat mij betreft had hij zich ook niet op de achtergrond hoeven houden. Halverwege de opnamen leidde zijn nurkse gedrag tot een knetterende ruzie tussen ons beiden. Hij schold me de huid vol, liep in alle staten de studio uit en sindsdien heb ik taal noch teken meer van hem vernomen. Nee, dit heb ik werkelijk niet gewild.”

*******

Op de grens vaneen van de gevarenzones in Londen, even voorbij de rijkeluisbuurt Holland Park, ligt het Shepherd’s Bush Empire. Pakweg vijftienhonderd man kunnen er in deze ideale kruising van de Gentse Vooruit en het Amsterdamse Carré, en veel minder zullen het er bij Lucinda Williams niet zijn geweest. Van haar vroegere trio is Donald Lindley, na een aantal jaren met Joe Ely te hebben getourd, weer teruggekeerd. Richard ‘Hombre’ Price, haar huidige vriend, speelt bas, Kenny Vaughan en John Jackson nemen de plaats in van gitarist Gurf Morlix. De alternatieve countryzanger Jim Lauderdale, die de avond mag openen, zorgt voor de tweede stem. Getooid met een buitenmodel Stetson, ‘dit ter ere van Gram Parsons’, hoeft ze geen enkele moeite te doen om het overwegend uit dertigplussers bestaande publiek voor zich te winnen. Maar wie Car Wheels On A Gravel Road niet uitentreuren heeft gedraaid, zal binnen de kortste keren hoofdschuddend afhaken.

Het optreden klinkt al even fantastisch als de plaat. Zelden iemand in levenden lijve zo vol gevoel horen zingen. Steevast net iets achter het tempo aan, alsof je uren achter elkaar over een highway door het Amerikaanse achterland zoeft, op weg naar nergens. De linkerhand uit het raam, zachtjes het ritme meetikkend van al die schrijnende liedjes over verdriet, heimwee en verlangen. Waarom heeft ze het daar toch bijna altijd over? “Dat is het leven. Of niet soms? Niet alleen dat van mij, maar het leven van iedereen. En tegelijk is het mijn eigen verhaal, voor de volle honderd procent. Wat ik beschrijf heb ik allemaal persoonlijk meegemaakt. Want je moet weten waar je over praat, vind ik. En ja, ik heb nogal wat verloren de afgelopen jaren. Zo gaat het nu eenmaal, niets aan te doen. Alles wordt vroeg of laat herinnering.”