Binnenin

April 2014

“Herinnering is als een hond die gaat liggen waar hij wil,” zo luidt de derde zin van Rituelen, die onvolprezen roman van Cees Nooteboom. Mooi en waar geschreven, dat zeker, zij het dat de herinnering ook wel eens als een hond op je toe komt lopen. Zo leven we momenteel in de nadagen van Tivoli, de Utrechtse poptempel aan de Oudegracht, die over een luttele zeven weken zal verhuizen naar het kolossale muziekpaleis aan het Vredenburgplein. Ik wil daar verder hier geen drama van maken, al is het dat voor mij niets minder dan: ik verlies mijn tweede huiskamer. Ik kom daar namelijk al over de vloer sinds de krakerstijd toen op een zondag de anarchopopgroep Drukwerk, destijds landelijk bekend van de non-hit Ik Verveel Me Zo (In Amsterdam-Noord), een geweldige cover à la Sir Douglas Quintet van Bob Dylan’s protestlied A Hard Rain’s A-Gonna Fall,sinds dat later zo verschrikkelijke Drukwerk dus die open middag in het bezette NV-huis gratis en voor niks kwam opluisteren. Zo’n dertig jaar later gaf Lucinda Williams er op vrijdag 10 juli 2009 een even bezield als voor haar doen ongekend strak optreden. Pakweg een half uurtje onderweg verzuchtte ze met die southern drawl van Texas tot Louisiana: “What a great venue this is. Rock ’n’ roll, man.” Ik bedoel maar.

Terug in de tijd nu weer. We schrijven donderdag 24 januari 1997. Vanavond staat Emmylou Harris in de Tivoli met haar trio Spyboy, zijnde de toekomstige Americana-spil Buddy Miller op elektrische gitaar plus bassist Daryl Johnson en drummer Brady Blade, een zwarte ritmetandem uit de coterie van Daniel Lanois, de geluidsmagiër met wie de countryrockdiva twee jaar eerder Wrecking Ball maakte, misschien wel de plaat van haar leven. Het concert laat weinig tot niets te wensen over, wat bepaald geen wonder mag heten, want zoals La Harris niet voor niets tot op de dag van vandaag gevleugeld pleegt te beweren: “All a girl needs is a Buddy.” Ruim na afloop gaat de bassist een kijkje nemen in de zaal, waar de dansnacht langzaam op gang begint te komen. Wanneer hij een kwartiertje ofzo later terugkeert en de bewaker op zijn klop de deur opent en hij hem wil passeren, plant deze een platte hand tegen zijn borst: zijn backstagepasje, graag. De boomlange bassist, die in alles oogt als een rockmuzikant, slaat een pand van zijn lange dunne zwarte winterjas open om de all access badge aan het koordje om zijn nek te tonen. Al doende kijkt hij de poortwachter van dienst recht in de ogen om hem op ijzige toon toe te voegen: “Als je me nog eens aanraakt, maak ik je af.” En loopt door, doodkalm.