Lucinda Williams - Een verwoeste ziel

Mei 2005

Het kan niet vaak genoeg herhaald: de twee zangeressen om wie al ettelijke jaren alles in de Americana draait, zijn Emmylou Harris en Lucinda Williams. Niet voor niets vroeg erkend kenner Elvis Costello juist hen beiden voor de duetten op zijn recente rootsplaat The Delivery Man. Om nog maar te zwijgen van de ontelbare keren dat hun namen te pas en te onpas zijn gebruikt ter aanbeveling van alweer zo’n schromelijk overschat talent van wie we beslist nog veel zouden horen.

Nou zal niemand het wagen om iets negatiefs over Emmylou Harris te spuien, maar Lucinda Williams blijkt na haar onbetwiste meesterwerk Car Wheels On A Gravel Road zeker niet meer boven elke kritiek verheven. In weerwil van de lovende recensies wisten haar latere albums namelijk slechts weinigen daadwerkelijk te bekoren. Of liever gezegd: te ontroeren. Want het gros van de americana-liefhebbers zweert nu eenmaal bij fraai geromantiseerde melancholie, die het gemoed in zo’n zalig treurige staat kan brengen. Lucinda Williams zingt echter net als Emmylou Harris vanuit de absolute eenzaamheid, met dit verschil dat er bij haar geen hoop op verlossing gloort. Vandaar dat er uit haar beklemmende muziek geen greintje troost valt te putten. Sterker nog: wie haar uitzichtloosheid herkent, kan er zelfs finaal van streek door raken. Zou de ziel van Lucinda Williams een landschap zijn, dan was het een woestijn – zo ver het oog reikt, niets dan leegte.

*******

Lucinda Williams geldt als een lastig mens. Eigenwijs, halsstarrig, tegendraads – en dat alles op het provocerende af. Aan interviews heeft ze naar verluidt een bloedhekel. En als het dan toch per se moet, dan bij voorkeur telefonisch, want dan kan ze tenminste op de valreep altijd nog afzeggen of desnoods gewoon niet thuis geven. Wie haar uiteindelijk te spreken krijgt, ontdekt echter verrassend genoeg dat er met haar best te praten valt, zeker wanneer het puur over muziek gaat. Als een monomane liefhebber kan ze dan ineens losbarsten over hoe fantastisch ze van alles en nog wat vindt, waarbij ze een opvallende voorkeur toont voor rootsrockers uit de periferie van de door haar zo verguisde popindustrie. “Die hele wereld wordt bestierd door windbuilen, die handel drijven met op instantbevrediging gerichte wegwerpmuziek. Met echte kunst heeft het allemaal niets te maken. En iedereen moet zo nodig jong zijn. Zo gauw je eenmaal wat ouder bent, tel je niet meer mee, zeker als vrouw. Ik stam uit een intellectueel en literair milieu, waar leeftijd er absoluut niet toe doet. Mijn rolmodel is de dichter Miller Williams – mijn vader.”

Als dochter van een universitair docent Engels verhuisde Lucinda Williams tot haar achttiende om de paar jaar naar een andere stad. Geboren op 26 januari 1953 in Lake Charles, Louisiana woonde ze in Macon, Atlanta, Baton Rouge, New Orleans, Jackson, Vicksburg en zelfs Mexico Stad en Santiago in Chili, voordat haar vader een vaste betrekking accepteerde aan de universiteit in Arkansas en zich in Lafayette vestigde. “Toch herinner ik me mijn jeugd niet als traumatisch, integendeel, ik vond het eigenlijk best spannend, telkens weer zo’n nieuwe omgeving. Dat vele verhuizen heeft me wel voor de rest van mijn leven een zekere rusteloosheid gegeven. Dat vind ik op zich geen nadeel, ik heb tenslotte niet zoveel verantwoordelijkheden, alleen ten opzichte van mijzelf eigenlijk. Ik bedoel, ik heb geen kinderen die mij beletten mijn eigen gang te gaan. Diep in mijn hart wil ik me niet nestelen. Het liefst zou ik permanent ergens in een hotel wonen, als was ik op doorreis.”

Begin jaren zeventig nam de carrière van Lucinda Williams een voorzichtige aanvang toen ze samen met een oudere vriend, die banjo en autoharp speelde, begon op te treden op middelbare scholen en universiteiten. “We deden bijna allemaal liedjes uit mijn jeugd. Mijn vader luisterde naar blues, country en jazz, terwijl studenten van hem platen van singer-songwriters als Bob Dylan, Leonard Cohen en Joni Mitchell meenamen als ze bij ons thuis op bezoek kwamen. Via mijn moeder leerde ik Joan Baez kennen en zelf ontdekte ik groepen als The Doors en Cream. Mijn grote heldin als meisje van twaalf was Mary Travers van Peter, Paul & Mary, die protestliedjes zongen en zich tegen oorlog en onderdrukking verklaarden. Met haar lange haren en sandalen zag ze er in mijn kinderogen zo vrij en aards uit. Zo wilde ik later ook worden.”

Dat Lucinda Willams nog, heel ouderwets, van de linkse stempel is, kwam in haar muziek eigenlijk pas deze eeuw aan het licht. Everything is wrong, luidt de enige refreinregel van de pseudo-rap American Dream, waarin ze een stel kanslozen en verschoppelingen laat figureren om vervolgens te concluderen: I believe in the American Dream, but things are never quite what they seem. En in de hybride bluesspiritual Get Right With God kruipt ze in de huid van een boetvaardige vrouw om het religieus fundamentalisme in de Verenigde Staten aan de kaak te stellen. “Ja, je zou het inderdaad als een protestlied kunnen opvatten, ware het niet dat ik zelf ook graag met God in het reine zou komen. Als kind werd ik al gefascineerd door kerkelijke rituelen en zodoende ben ik ooit begonnen met het verzamelen van religieuze volkskunst uit het Amerikaanse zuiden, waardoor ik me op een gegeven moment ben gaan verdiepen in de pinksterbeweging. Inmiddels kan ik me heel goed in die sekte verplaatsen. Het lijkt me zelfs helemaal niet onwaarschijnlijk dat ik op zekere dag ook bereid zal blijken om alles op te offeren voor mijn zielenrust.”

*******

Lucinda Willams woonde vrijwel de gehele jaren negentig op een steenworp afstand van Emmylou Harris in Nashville, nadat ze zo’n zes jaar lang vanuit Los Angeles had geopereerd. Daarvoor zetelde ze met tussenpozen in Houston en Austin, waar ze verkeerde in kringen van beginnende singer-songwriters als Lyle Lovett en Nanci Griffith, die zich net als de meeste troubadours van hun generatie spiegelden aan de regionale grootheden Townes Van Zandt en Guy Clark. Al die jaren moest ze er bijbaantjes op nahouden om samen met haar schnabbels als folkie de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Overlopen van ambitie deed ze in die dagen niet bepaald, al droomde ze er wel van om ooit nog eens een plaat te maken. Pas eind jaren zeventig verscheen haar debuut Ramblin’, een verzameling covers van oude blues- en countryhelden, kort daarop gevolgd door Happy Woman Blues, een album met eigen repertoire in dezelfde traditionele stijl. De muziek doet nogal primitief aan en, zeker voor iemand van ver in de twintig, vooral ook onvolwassen. “Ik klonk inderdaad heel wat jonger dan ik in werkelijkheid was. Eigenlijk stond me een combinatie van folk, blues, rock en poëzie voor ogen, zoiets als Bob Dylan dat met Highway 61 Revisited voor het eerst had gedaan. Maar om de een of andere reden kreeg ik dat gewoon niet voor mekaar.”

Rond het midden van de jaren tachtig besloot Lucinda Williams haar heil in Los Angeles te zoeken en daar vond ze ten langen leste haar muzikale geestverwanten: rootsgroepen als The Blasters en Los Lobos, singer-songwriters als Victoria Williams en Peter Case, en alternatieve country-artiesten als Dwight Yoakam en Rosie Flores. Ze ontmoette er ook gitarist Gurf Morlix, bassist John Ciambotti en drummer Donald Lindley, met wie ze allengs een eigen stijl ontwikkelde. Met haar titelloze derde album ontpopte ze zich halverwege de dertig weliswaar als een onmiskenbaar talent, maar de plaat viel jammerlijk tussen de wal en het schip. “Wat ik toen maakte hing tussen country en rock in, dus bijna niemand had er oren naar. Tot de opmars van Suzanne Vega, Tracy Chapman, Melissa Etheridge en al die andere vrouwelijke singer-songwriters was ik een vreemde eend in de bijt. Vandaar dat ik zo moeilijk aan de bak kwam, wat trouwens voor een deel ook aan mezelf lag, want van opbouwende kritiek of goede raad trok ik me niets aan. Bovendien bezat ik op het podium totaal geen présence. Ik stond daar maar wat naar mijn schoenpunten te staren.”

Hoewel commercieel gezien allesbehalve succesvol, leverde dat derde album Lucinda Williams wel de nodige erkenning op, niet in de laatste plaats dankzij Patty Loveless en Mary Chapin Carpenter, die met The Night’s Too Long en Passionate Kisses ieder een enorme countryhit scoorden. In de heruitgave van die semi-klassieker onthult ze in de korte toelichtingen bij de liedjes wie en wat haar inspiratiebronnen waren, waarbij zulke verrassende namen vallen als Sir Douglas Quintet, Velvet Underground en Joan Armatrading. “Ik heb het allemaal geleerd door veel naar anderen te luisteren, dus waarom zou ik daar dan een geheim van maken? En afgezien daarvan: hoe kun je nou niet beïnvloed worden? Alles heeft tenslotte ergens zijn begin. Vroeger werden liedjes van de ene op de andere generatie overgeleverd om uiteindelijk openbaar kunstbezit te worden. De manier waarop ik te werk ga, ligt in het verlengde van die folktraditie. Als iemand je op een idee brengt, zie ik dat dan ook niet als een vorm van plagiaat – zolang je er maar iets eigens van weet te maken.”

Louter fantastische liedjes ook op de opvolger Sweet Old World, dat overigens afsluit met een in het holst van de nacht opgenomen cover van Nick Drake, maar ondanks de voorbeeldige arrangementen is het een doodgeproduceerde plaat. “Het maken van dat album was een lijdensweg, omdat ze tot gek wordens toe allerlei dingen nog eens op een iets andere manier uit wilde proberen,” aldus Gurf Morlix. “Ze kan gewoon geen knopen doorhakken.” Toch heeft het Lucinda Williams naar eigen zeggen nooit aan zelfvertrouwen ontbroken, zelfs niet toen haar platencarrière in het slop raakte, waardoor de opvolger Car Wheels On A Gravel Road liefst acht jaar op zich liet wachten. “Gelukkig bleef mijn aanhang steeds groot genoeg om door te kunnen gaan. Ik heb me geen moment hoeven afvragen voor wie ik het eigenlijk nog deed. Het heeft me alleen heel lang niet meegezeten, anders had ik vast wel meer liedjes geschreven, want alleen als een platenfirma er uitdrukkelijk om vraagt, krijg ik de geest en dan nog moet de tijd beginnen te dringen. Weliswaar hou ik er een map op na met allemaal papieren servetjes en notitieblaadjes enzo, waarop ik allemaal losse zinnen heb gekrabbeld, maar om nou te zeggen dat ik er dwangmatig mee bezig ben – nee, absoluut niet.”

*******

Een alomvattender Americana-album dan Car Wheels On A Gravel Road bestaat er gewoonweg niet, punt uit. Rock, country, folk, cajun en blues gecombineerd tot een weergaloos geheel, dat klinkt alsof het onmogelijk anders had kunnen klinken. Propvol gestopt met elektrische en akoestische gitaren, dobro, mandoline, orgel, accordeon, drums en percussie en toch staat er geen overbodige noot op. Een afgeronde cyclus rockers en ballades over de vergankelijkheid, vergeefsheid en verdrietigheid van alles, doorleefd gezongen met die southern drawl van Mississippi tot in Texas. En dan te bedenken dat deze ideale rootsplaat met bloed, zweet en tranen tot stand is gekomen, waarbij ze voor het leven gebrouilleerd raakte met Gurf Morlix, terwijl Steve Earle in zijn hoedanigheid van producer door haar neurotische perfectionisme haast tot waanzin werd gedreven. “Lu, in godsnaam, het is maar een plaat!” schijnt de hardcore troubadour op een gegeven moment te hebben uitgeroepen. Waarop zij gepikeerd reageerde: “Moet ik dan soms streven naar middelmatigheid?”

Car Wheels On A Gravel Road lag nog niet in de winkels of Lucinda Williams, inmiddels halverwege de veertig, sierde al de cover van de gezaghebbende Rolling Stone. Bekroond met een Grammy Award groeide het ultieme americana-album met ruim een half miljoen verkochte exemplaren uit tot een ongekend commercieel succes voor zo’n typische genreplaat. Hoe dit meesterwerk in hemelsnaam op te volgen? In ieder geval niet door er een vervolg op te maken, wat trouwens ook moeilijk had gekund zonder haar oude groep, die er intussen de brui aan had gegeven. “Zo kwam ik op de gedachte om eens te gaan kijken wie er op tournee zoal samenspeelden met Bob Dylan en Neil Young, want dat zijn toch de twee artiesten met wie ik me waarschijnlijk het best kan identificeren.” Op de kop af één week bleken gitarist Charlie Sexton, toetsenist Reese Wynans, violist David Mansfield, bassist Tony Garnier en wonderdrummer Jim Keltner tegelijk beschikbaar. Aangevuld met gitarist Bo Ramsey, haar nieuwe rechterhand, lukte het warempel om in die korte tijdspanne alle elf nummers van Essence in ruwe vorm op te nemen.

Ook de opvolger World Without Tears kwam er zonder noemenswaardige perikelen, mede dankzij het feit dat ze in gitarist Doug Pettibone en de “van Dwight Yoakam gestolen” ritmetandem Taras Prodaniuk en Jim Christie eindelijk weer kon beschikken over een stel vaste begeleiders. Goed en wel van Nashville terug naar Los Angeles verhuisd, schreef ze in de zomermaanden praktisch alle liedjes, die vervolgens tijdens een herfsttournee hun definitieve vorm kregen. Vandaar dat het album goeddeels live werd opgenomen, dit overigens op voorstel van producer Mark Howard, die ze had uitgekozen vanwege zijn rol als technicus bij Time Out Of Mind van Bob Dylan.

Essence en World Without Tears vormen een tweeluik, al was het maar omdat ze tegen alle ongeschreven wetten in zo’n groot aantal verstilde liedjes herbergen. Niet voor niets ook staan beide albums centraal op de recent verschenen dubbelaar Live @ The Fillmore, die eens te meer bewijst hoe gevoelvol Lucinda Williams op het podium wel niet kan zingen. Sinds het superieur gestileerde Car Wheels On A Gravel Road kan het haar kennelijk niet onopgesmukt genoeg, wat evenzeer geldt voor de desondanks poëtische teksten, waarin ze zich de schaamte voorbij toont. You can count your blessings, I’ll just count on blue, heet het ergens op Essence. “Dat liedje geeft misschien wel het beste weer hoe ik me in wezen voel. Een vriend van mij merkte naar aanleiding van de regel I just wanna go back to blue op, dat blue eerder een plaatsnaam leek dan de aanduiding van een gemoedsstemming. Daar zit wel wat in. Je zou inderdaad kunnen zeggen dat ik in een troosteloos gehucht woon, waar bijna niemand me ooit komt opzoeken. Ik ben er al vaak uit weggevlucht om er na verloop van tijd toch weer naar terug te keren. Kennelijk hoor ik daar thuis.”

Voor een obscuur album met covers van Townes Van Zandt koos Lucinda Williams haast als vanzelfsprekend voor Nothin’, een verstikkend desolaat liedje over de hopeloosheid van alles. Bein’ born is goin’ blind, zingt ze hem met die gewonde stem van haar na. Sorrow and solitude, these are the precious things. Want met de jaren valt er van het leven almaar minder en uiteindelijk helemaal niets meer te verwachten. Wat rest is heimwee en verlangen. “Weet je, als mensen me er op aanspreken dat ik in mijn muziek zo eenzaam en wanhopig naar voren kom, ga ik me nog eenzamer en wanhopiger voelen dan ik al doe. Alsof ik de enige ter wereld zou zijn die zit opgescheept met een verwoeste ziel. Ik ken in mijn omgeving een heleboel mensen die hetzelfde als ik moeten doormaken – met dit verschil dat ik er toevallig over zing. Toegegeven, ik ben overgevoelig en bovendien zwaar op de hand, maar ik ben ook sterk en onafhankelijk. Wie weet is dat wel de reden waarom al mijn relaties vroeg of laat stuklopen, al zou je dat eigenlijk beter aan de mannen in mijn leven kunnen vragen. Of liever gezegd: de mannen die ooit in mijn leven wáren. Zij hadden tenslotte een probleem met mij en niet omgekeerd. Misschien val ik wel voor het foute type, dat zou best kunnen. Of zit ik in het verkeerde vak, dat kan natuurlijk ook. Normaal gesproken zou ik op mijn leeftijd een lieve man en twee schatten van kinderen moeten hebben, maar ik heb helemaal niets en niemand. Ja, mijn carrière, waar ik ruim twintig jaar lang constant gefrusteerd voor heb moeten knokken. En nu ik het dan eindelijk gemaakt heb, blijkt er niets meer te zijn om voor te vechten. Dus hier ik zit ik nou, een vrouw van in de vijftig, moederziel alleen met haar muziek. En wat nu? Wat te doen? Hoe nu verder?”