Robert Ellis - Een schijnbaar iemand
In de behaaglijke lounge van het gloednieuwe designhotel tegenover Amsterdam Centraal zit Robert Ellis in een winterjack met de rits dicht tot onder aan zijn kin. Rillerig van vermoeidheid, naar blijkt, want vanwege een heftige jetlag heeft hij vannacht hooguit een uurtje liggen doezelen. En dat voor een ervaren handelsreiziger in muziek, die het afgelopen jaar al met al nog geen drie maanden in zijn eigen bed heeft geslapen. “Ach, wat heet nou thuis? Ik kan overal en nergens wonen nu ik zoveel rondreis,” zegt hij achter een cafè latte. “Mijn vrouw zocht een fatsoenlijke baan in de muziekwereld, dus verkasten we anderhalf jaar geleden naar Nashville.” In Music City vond zijn Destiny binnen de kortste keren werk als personal assistent van Americana-veteraan Jim Lauderdale, terwijl hijzelf tussen het touren door aansluiting wist te vinden bij de coterie van opkomende alt-countrytalenten als Caitlin Rose, Johnny Fritz en Cory Chisel. “Allemaal mensen die zich serieus bezighouden met hun vak. Na onze eerste ontmoeting belde Cory me dezelfde week nog op met de vraag of ik er misschien voor voelde om later die dag samen een liedje te schrijven. In Texas zal zoiets nooit gebeuren, daar stelt iemand voor straks een biertje te gaan pakken in de kroeg.”
Robert Ellis is een uitgeweken Texaan, zij het enigszins tegen wil en dank, net zoals hij geen typische countrymuziek wil maken. Zo staan er nostalgische familiekiekjes in het tekstboekje van zijn tweede album Photographs, waarop hij zich eerst als eigentijdse singer-songwriter manifesteert om precies halverwege onverwachts over te schakelen op alternatieve honky tonk. Zijn klassiekers leerde Ellis pas goed kennen toen hij eind jaren nul met zijn kwartet The Boys de wekelijkse Whiskey Wednesday-avond in een café-restaurant in zijn vorige woonplaats Houston opluisterde met countrycovers uit de oude doos. “We begonnen in Mango’s, een tent van niks eigenlijk, bestierd door een vriend van mij, die niet veel later de club Fitzgerald’s zou overnemen. We speelden alles van Ray Price en Buck Owens via Ernest Tubb en Lefty Frizzell tot George Jones en Willie Nelson. Iedere week leerden we er wel een stuk of tien bij, zodat we aan het einde van de rit om en nabij de duizend liedjes kenden.”
Op de Whiskey Wednesdays, die duurden ‘from nine till overdose’, verkocht Ellis zijn in eigen beheer gefabriceerde album The Great Rearranger, dat via via uiteindelijk ook de labelbaas van John Hiatt, Steve Earle en Kris Kristofferson zou bereiken. Vrijwel tegelijkertijd met zijn platencontract kreeg hij een boekingsagent met partners in Europa en Australië, zodat na het verschijnen van Photographs de vaste woensdagavond in Fitzgerald’s zich steeds lastiger liet inplannen. “Mijn leven mag dan drastisch veranderd zijn, ik doe eigenlijk nog steeds precies hetzelfde, zij het dan veel intensiever: schrijven, reizen en spelen. Tot voor drie jaar terug tourde ik in mijn eentje van Houston langs de zuidoostkust omhoog naar New York en dan weer terug om voor een luizige vijftig dollar ergens mijn kunstje te doen voor anderhalve man en een paardenkop. Tegenwoordig hoef ik niet langer op de achterbank van mijn auto te slapen en treed ik op voor een geïnteresseerd publiek. Ik houd er nog steeds geen rooie cent aan over, maar het lijkt nu tenminste alsof ik iemand ben.”
Robert Ellis werd een kwart eeuw geleden geboren in Lake Jackson, een kleine stad met een grote chemische fabriek op een uur rijden ten zuiden van Houston. Zijn moeder gaf klassiek pianoles en zat in de bigband van de universiteit, een oom van hem speelde gitaar in een semi-professioneel bluegrasscombo. “Als baby in de wieg moet ik al stukken van componisten als Debussy hebben gehoord, maar mijn vroegste muzikale herinnering is toch het jaarlijkse uitstapje met het hele gezin naar het bluegrassfestival in Bellville. Toen ik een jaar of vier was, trok mijn oom mij het podium op, niet om mee te zingen ofzo, maar om gewoon wat rond te springen. Hij was een enorme fan van Doc Watson en ik wilde later zoals mijn oom worden, vandaar dat ik als jochie smeekte om op gitaarles te mogen. Toen mijn leraar ermee ophield om met zijn band te kunnen gaan touren, deed hij mij de helft van zijn studenten over. Zo verdiende ik op mijn vijftiende al meer dan iemand met een echt baantje.”
Voor jongeren viel er zo goed als niets te beleven in Lake Jackson, een religieus en conservatief oord. “Een cultureel vacuüm, waar zelfs de grootste modetrend pas twee jaar na dato doordrong. Zo dichtbij leek Houston toch oneindig ver weg,” verzucht Ellis. “Als mijn vrienden en ik op vrijdagavond uitgingen, konden we kiezen uit twee dingen: een filmpje pikken of drugs nemen. Er was in de hele stad nergens livemuziek te horen. Toen we een gegeven moment met ons bandje wilden gaan optreden, moesten we zelf het wijkcentrum afhuren.” Zo gauw het mocht hield hij de middelbare school voor gezien om samen met zijn vriendinnetje, een vriend en een neef naar Houston te trekken. Waarom eigenlijk niet Austin, per slot van rekening ‘the live music capital of the world’? “De bijnaam zegt het al: die stad is muzikaal overbevolkt, wat het voor een beginneling moeilijk maakt om zich te doen gelden. Bovendien wou Destiny graag in Houston studeren.”
Aanvankelijk kwam Ellis vooral aan zijn geld met vakkenvullen en kelneren, later als gitaarleraar op een muziekschool niet ver van ‘ons rottige appartementje’ in Montrose. “Een kunstvriendelijke wijk rond The Menil Collection, een gratis toegankelijk privémuseum voor moderne kunst met als grote trekker de Rothko Chapel”, licht hij op z’n toeristenbureau’s toe. Want ook al woont hij er niet langer, Houston zal hem voor eeuwig dierbaar blijven. When I came here I was a boy and now I’m leavin’ a man, heet het in het gelijknamige liedje op zijn jongste album. When I came here I was lost, but now I know who I am.
Met The Lights From The Chemical Plant levert Robert Ellis zijn meesterproef af, met speciale dank aan producer Jacquire King, de man achter de schermen bij succesplaten van Kings Of Leon, Editors en Norah Jones. Sleutelnummer is de magnifieke cover van Still Crazy After All This Years, die niet voor niets dicht bij het origineel blijft, want het gelijknamige album van Paul Simon stond min of meer model voor het eclectische geheel. “Dat soort jazzy folkpopplaten uit de tweede helft van de jaren zeventig vind ik echt geweldig, niet in de laatste plaats vanwege die fabuleus spelende fusionmuzikanten,” zegt Ellis, terwijl hij zijn jack uittrekt en er opeens in korte mouwen bij zit. “Als tekstdichter is Paul Simon voor mij trouwens niet minder een bron van inspiratie, net zoals Randy Newman, Joni Mitchell en John Prine, al weet ik me ook nog steeds schatplichtig aan countryhelden als Roger Miller en Tom T. Hall. Zij blinken uit in verhalende liedjes, een soort karakterstudies waarvoor je in de huid van iemand anders moet kruipen. Vanuit persoonlijk perspectief geschreven teksten zijn bijna altijd eendimensionaal, dus daar wil ik uiteindelijk helemaal vanaf.”
The Lights From The Chemical Plant sluit nochtans af met Tour Song, het relaas van een ploeterende popmuzikant, die zich uitgeput en katterig ergens onderweg voorstelt hoe zijn vereenzaamde vrouw buitenshuis soelaas gaat zoeken. Een artistieke doodzonde, zo’n egocentrische jeremiade, ware deze ruim zeven minuten durende folkelegie wonderlijk genoeg niet geheel vrij van pathetiek. “Het lied geeft een sterk vertekend beeld van de werkelijkheid,” verzekert Ellis voor alle zekerheid. “Ik voel me maar heel af en toe hooguit een half uurtje zo enorm zielig, maar een grijze gemoedstoestand is nu eenmaal zoveel minder interessant om over te zingen. Als je de controle over jezelf laat varen, krijg je bovendien inzicht in je innerlijk, zij het wel met alle risico’s vandien. Zo las mijn vrouw laatst toevallig het notitieboekje op mijn smartphone, waarin ik allerhande losse ingevingen voor teksten opteken. Het heeft me nogal wat moeite gekost om haar aan het verstand te brengen dat lang niet alles wat ik opschrijf noodzakelijkerwijs weergeeft wat ik zelf denk en voel. Man, wat een drama.”