Toen

Januari 2012

Tot op de dag van vandaag koester ik een zwak voor de countryrock van Poco ‒ en dat wil wat zeggen, want we spreken dan over pakweg driekwart van mijn leven tot dusver. Maar voor we verdergaan, eerst even een lesje popgeschiedenis. Samen met Neil Young en Stephen Stills zaten Richie Furay en Jim Messina tijdens de hoogtijdagen van het hippiedom in Buffalo Springfield. Na het roemloze einde van die legendarische groep begon het tweetal met Rusty Young, Randy Meisner en George Grantham voor zichzelf onder de naam Poco. Binnen de kortste keren hield Randy Meisner het voor gezien, om via The Stone Canyon Band van Rick Nelson uiteindelijk miljoenen te maken met de Eagles, waar hij eind jaren zeventig net als bij Poco zou worden opgevolgd door Timothy B. Schmit. Toen Jim Messina na enkele jaren besloot om met liedjesschrijver Kenny Loggins het naar weldra bleek uiterst succesvolle popduo Loggins & Messina te beginnen, droeg hij hoogst persoonlijk als vervanger Paul Cotton aan. Weer een paar jaar later liet voorman Richie Furay zich koppelen aan Eagles-maatje John David Souther en Chris Hillman, mede-oprichter van The Byrds en The Flying Burrito Brothers en laatstelijk rechterhand van Stephen Stills in Manassas, voor de vermeende droomcombinatie The Souther-Hillman-Furay Band, een doodgeboren supergroep if there ever was one. Kijk, zó veel non-informatie in zo’n kort bestek ‒ sorry hoor, ik kon de verleiding gewoon niet weerstaan.

Goed, schrijven we nu Werelddierendag 1976, de dag waarop de herfst na een droomzomer zijn visitekaartje afgeeft. Poco resideert in het hoofdstelijke Amstel Hotel, normaliter een luxe voorbehouden aan supersterren als de Eagles, die trouwens op de kop af twee maanden na dato met Hotel California voor de dag zullen komen. In de lounge aan de rivier mag ik rond lunchtijd aanschuiven bij Paul Cotton, aan een tafeltje met daarop een grote zilveren schaal vol sandwiches met zalm, haring en paling. “Take It Easy hoorden we voor het eerst op de radio, zonder te weten wie het waren,” vertelt hij met in zijn handen een wit porseleinen kopje zwarte koffie. “We keken elkaar stomverbaasd aan en dachten allemaal hetzelfde: het lijkt Poco wel.” En inderdaad ja, From The Inside en A Good Feelin’ To Know laten zich onwillekeurig beluisteren als de blauwdruk voor de Eagles ‒ minder gepolijst, minder geraffineerd misschien ook, en in ieder geval minder doelgericht. Want waarom moest Richie Furay nou per se artistiekerig gaan doen, waardoor de meesterproef Crazy Eyes zo jammerlijk stierf in schoonheid?

Aan pakkende liedjes nooit een gebrek bij Poco, maar die langverwachte Amerikaanse hit zal er pas over twee jaar komen ‒ wrang genoeg op het moment dat de groep met twee Britse huurlingen in de plaats van de vertrokken Timothy B. Schmit en George Grantham muzikaal niet langer zichzelf is. “Een single hoeft alleen maar op de autoradio en een transistor fantastisch te klinken. Drums, bas en zang op de voorgrond, de rest doet er eigenlijk niet toe,” weet Paul Cotton. “Black Is Black van Los Bravos, dat vind ik nou een perfecte single, vooral vanwege die doordringende stem. Wist je overigens dat die zanger een broer is van Jon Anderson? Nee joh, die gast is helemaal geen Duitser! Onze roadmanager op deze Europese tour heeft vroeger voor Yes gewerkt, vandaar dat ik dat toevallig weet.” Wat mij, om een of andere reden, opeens doet denken aan dat flitterdunne kiekjesalbum bij A Good Feelin’ To Know met die gesigneerde foto van The Beatles: To King (Norm) Cotton. Good luck with the guitar. George Harrison. “Ik heb hem destijds nooit ontmoet, hoor,” reageert hij wanneer ik vis naar die meet and greet. “De voorzitster van de Beatles-fanclub in Illinois woonde bij ons in de buurt en zij was een nichtje van George.”

Werd vervolgd, uiteraard. Poco modderde nog zo’n acht jaar door, ondertussen en naderhand teerde de een op vergane glorie, rustte de ander op zijn lauweren en vond Richie Furay, de zanger met die opbeurende jubelstem, zijn roeping als predikant in Broomfield, Colorado. Plus dat ze bijna allemaal nog geregeld muziek blijken te maken, met of zonder elkaar ‒ niet zozeer vanwege het geld, lijkt het, eerder voor de aardigheid. Doet verder niet ter zake, de kwestie is deze: hoe kom ik er toch bij om uit alle macht deze oude koe uit de sloot te trekken? Welnu, eens in de zoveel tijd moet ik zomaar, in een flits, aan de countryrock van Poco denken. Niet dat die muziek dan in mijn hoofd opklinkt, nee, ik denk er alleen maar aan. Ditmaal gebeurde het me tussen Kerst en Nieuw, nadat ik al zo’n anderhalve week geen cd meer had geluisterd. Zo heb ik ze die avond, koptelefoon op, weer eens alle drie gedraaid, From The Inside als laatste, want dat is nu eenmaal mijn absolute favoriet ‒ en wat mij betreft dé vergeten klassieker van de countryrock, nota bene geproduceerd  door Steve Cropper, übergitarist van het soulcombo Booker T. & The MG’s. En niks geen nostalgie en jeugdsentiment. Ook voelde ik me geen veertig jaar ouder, triester en wijzer. Nee, ik voelde me juist precies zo als de dag van toen ‒ voor zolang het duurde, dat laat zich raden. Dus drukte ik na exact 37 minuten en 49 seconden ogenblikkelijk op de knop repeat. Dat zou ’m leren, die vervloekte tijd.