Zijn
“Popmuziek is cultuur voor cultuurlozen,” aldus Dave Marsh, vooraanstaand Amerikaanse popjournalist, tevens officieel biograaf van Bruce Springsteen, getrouwd met de rechterhand van diens manager, zijn gewezen collega bij het gezaghebbende blad Rolling Stone – waarmee ik overigens niets bedoel te insinueren, het gaat mij werkelijk waar enkel en alleen om wat hij beweert. Die boude stelling mag ik hem namelijk graag nazeggen, omdat ik popmuziek nogal serieus pleeg te nemen, maar er liever niet al te gewichtig over wens te doen. Wat niet wegneemt dat ik popmuziek wel degelijk kunst vind, naïeve kunst voor mijn part, primitieve kunst desnoods, maar toch. Ergo: popmuzikanten zijn kunstenaars – nou ja, in beginsel dan, want in de praktijk wemelt het ook in dat wereldje van de charlatans.
I don't give a damn for just the in betweens, honey, I want the heart, I want the soul, zong diezelfde Bruce Springsteen in het stampende Badlands op zijn alweer bijna vijfendertig jaar oude meesterwerk Darkness On The Edge Of Town. Ziedaar wat ik eigenlijk van een popmuzikant verlang, nee, vraag, nee, eis – of het nou een hitmaker is of een oeuvrebouwer. Veronachtzaam dus niet het talent waarmee ik zelf zo graag gezegend had willen zijn. Neem een voorbeeld aan de onnavolgbare Arno Hintjens, de peetvader van de Belgische rock, die als veertigplusser medio jaren negentig met de blueschansons van À La Française dwars door de generatiegrens heen brak. Hoezo hij nou al zo lang een verschil wist te maken, wou ik toen graag weten. “Ik zorg dat het mes altijd scherp is op mijn hart,” luidde zijn verklaring. “En ik ben verliefd op haar – de muziek. Dat is mijn maîtresse. Zij heeft mij nog nooit bedrogen en ik bedrieg haar niet. Je mag haar niet fokken, dat mag je nooit doen. Ik heb eerbied voor haar. En als je eerbied voor iemand hebt, krijg je iets terug.”
Over het wezen van de kunstenaar gesproken: wat te denken van P.J. Proby? P.J. wie? Want ja, waar zou je hem ook van moeten kennen als je geen jeugdherinnering aan hem koestert, die theatrale beatzanger met een strik in zijn paardenstaart, over wie Engeland schande sprak toen hij tot tweemaal toe op het podium uit zijn strakke fluwelen broek scheurde. Welnu, deze P.J. Proby staat zo’n vijfenveertig jaar terug in een Londense studio eindelijk klaar voor de plaatopname van zijn inzending voor het Festival di Sanremo, nadat de overgevlogen Italiaanse schrijver van het lied hem met pijn en moeite de tekst correct heeft leren uitspreken. Al begrijpt hij er geen woord van, wat hem vanwege zijn katterigheid overigens een zorg zal zijn, de zanger brengt de melodramatische ballade niet minder overtuigend – armen wijd gespreid, hoofd achterover, gesmoorde snik in de stem. De Italiaan, tot tranen toe geroerd, omarmt hem na afloop hartstochtelijk. “Meneer Proby, hoe doet u het?” verzucht hij. “Maestro,” antwoordt meneer Proby, “ik doe niet, ik ben.”