Opgejaagd
Ha’ina ’ia mai ana ka puana, hoorde ik de hele tijd in mijn hoofd zingen bij het zien van The Descendants, die melancholieke tragikomedie waarin George Clooney op een klam en zwoel Hawaï een sloffende held op sokken mag uithangen. Ha’ina ’ia mai ana ka puana? Jawel, het zwierende refrein van The Hula Hula Boys, eigenlijk een niemendalletje op het alweer dertig jaar oude album The Envoy. Warren Zevon verzon het in een melige bui op vakantie in Maui, waar hij zijn geliefde elke avond op de hort laat gaan met een tweetal hotelslaafjes. Yesterday she went to see the Polynesian band, but she came home with her hair all wet and her clothes all filled with sand. En dan moet hij verdomme ook nog eens meermalen per dag langs die meesmuilende liftjongens.
Warren Zevon, ja, dat was nog eens andere koek dan zijn maten van de Mellow Mafia uit Los Angeles, die met hun emotioneel begaafde luisterliedjes elke mooie meid het bed in wisten te zingen. Bij hem was het een komen en gaan van alcoholisten, junkies, hoeren, pooiers, vechtersbazen, schurken, huursoldaten, lustmoordenaars en andere verknipte figuren. Zijn toon was beurtelings, en af en toe zelfs tegelijk, sinister, sardonisch, snedig en sentimenteel, maar wel altijd empathisch – niets voor niets vervulde hij zelf zo vaak de hoofdrol. En waar het gros van zijn muzikale kameraden iets lethargisch aankleefde, klonk hij juist opgejaagd en onverschrokken – of om met hemzelf te zingen: I’ll sleep when I’m dead.
‘The first and foremost proponent of song noir,’ aldus zijn vriend Jackson Browne, zo’n beetje het schoolvoorbeeld van de navelstaardige singer-songwriter. Nee, aan prestige ontbrak het Warren Zevon in ieder geval niet. Auteurs van naam als Hunter S. Thompson, Thomas McGuane en Ross Macdonald voelden zich niet te goed om een liedtekst met hem te schrijven, pophelden van divers pluimage als Bob Dylan, Bruce Springsteen, Neil Young, George Clinton, Chick Corea, David Gilmour en R.E.M. kwamen op zijn platen meespelen. Als dertienjarige mocht hij een serie pianolessen bij Igor Stravinsky volgen, The Everly Brothers huurden hem zonder noemenswaardige staat van dienst in als vaste begeleider, geen andere artiest was zo vaak te gast in de Late Show van David Letterman.
Oh, over The Everly Brothers gesproken: Don Everly mag zich graag herinneren hoe hij en zijn pianist op tournee door Canada een keer vanuit de hotelbar op bagagekarretjes naar hun kamer moesten worden gebracht – iets te diep in het glaasje gekeken die avond. Want drinken deed Warren Zevon als een tempelier. Pakweg de helft van de jaren tachtig ging op aan het afzweren van de alcohol. Vijftien jaar lang stond hij droog, totdat hij inoperabele longkanker kreeg en het pas echt op een zuipen zette – straight from the bottle, twisted again. Wel wist hij zich nog op te peppen voor een zwanenzang, The Wind, op zich geen al te beste plaat, zij het dat zo’n twee dozijn beroemde vrienden en kennissen hem er toch een waardig muzikaal afscheid mee bezorgden.
Geen discussie mogelijk: het album om te hebben is Warren Zevon, zijn tweede debuut, geproduceerd door Jackson Browne, die hem vervolgens als voorprogramma op sleeptouw door Europa nam. We schrijven een slordige vijfendertig jaar terug in de tijd, de hoogtijdagen van het hedonisme in de popmuziek. De rock ’n’ roll-karavaan uit Los Angeles is voor een dag of drie neergestreken in Amsterdam. It’s just another town along the road, zoals Jackson Browne graag Danny O’Keefe mag nazingen. You sing about the nights and you laugh about the scars. Coffee in the morning, cocaine afternoons. Die donderdag mag ik me bij het gezelschap aan de rijk gevulde ontbijttafel voegen voor een goed gesprek met Warren Zevon. Wenst hij koffie of thee? Een dubbele Bloody Mary, graag.