Townes Van Zandt - Leven is zuchten
Als oude hippies zaten we met gekruiste benen pal voor het lage podium te luisteren naar de zanger met zijn akoestische gitaar, die tot die druilerige avond voor ons altijd een levende legende was geweest. Townes Van Zandt. Hij zong met zijn ogen dicht, zagen we, zoals dat hoort bij bezonken liedjes over hoe vergeefs en hopeloos het leven wel niet is.
Everything is not enough and nothing is too much to bear. Ach, zo mooi als hij het wist te zeggen, kon niemand het. Niemand ook die zulke tedere liefdesliedjes schreef. Want een man, dat besefte hij als geen ander, kan nu eenmaal niet zonder een vrouw aan zijn zijde, die haar lelieblanke hand in de zijne legt en hem allerlei sussende dingen toefluistert - bijvoorbeeld over de zoetheid van de lente en het geluid van de regen. “Troost,” zei hij eens, “is het enige waar een mens in het leven op mag hopen.”
En hij kon moppen tappen als de beste. Zijn liedjes stemden zo intens treurig, had hij ooit begrepen, dus zorgde hij sindsdien voor een vrolijke noot op z’n tijd. Maar al hield men hem dan voor een somberman, zelf dacht hij daar heel anders over. “Ik ben een realist. Het leven is gewoon triest. Of niet soms?”
Na afloop was het in de kleedkamer een drukte van belang. Hij zat helemaal weggedoken in een hoek, een plastic glaasje wodka in de hand, omringd door fans. Ze lieten hem oude platenhoezen signeren en haalden verlekkerd herinneringen op aan zijn eerste optreden in Nederland, zo’n drie jaar eerder - tjonge jonge, wat was hij toen in de olie, zeg. Zichtbaar gegeneerd hoorde hij het allemaal gelaten aan.
Nadat de een na de ander was vertrokken, begon hij plotseling uit zichzelf te vertellen hoe het met hem ging. Dat hij tegenwoordig pas ’s avonds laat zijn eerste borrel nam, want hij had een vrouw ontmoet dankzij wie hij zijn leven weer op orde had gekregen. En verder maakte nu hij eindelijk serieus werk van zijn carrière. Het was op een zaterdag in de herfst van 1990 en hij was halverwege de veertig.
De naam Townes Van Zandt zei me niets toen Emmylou Harris in 1977 zijn Pancho & Lefty opnam. Dat liedje over die twee schlemielige bandieten in Mexico gaf me echter meteen het gevoel dat ik iets groots had gemist. Toevallig verscheen rond diezelfde tijd Live At The Old Quarter Houston, Texas, een anderhalf uur durende registratie van een soloconcert van een aantal jaren her. Zijn studioplaten, die ik vrij kort daarna allemaal te pakken kreeg, vond ik bijna zonder uitzondering tegenvallen - te gearrangeerd naar mijn smaak en bovendien klonken ze gedateerd. Gelukkig stonden bijna alle mooie liedjes ook op het live-dubbelalbum - dat ik binnen de kortste keren letterlijk grijs had gedraaid.
Ik wilde weten wie hij was. Gespeur in archieven leverde echter zo goed als niets op. Na jaren kreeg ik via via zijn telefoonnummer. Aarzelend belde ik hem uiteindelijk toch op. Maar hij praatte honderduit, alsof we elkaar al vaker hadden ontmoet. Aan het eind van ons tweede gesprek, een kleine week later, vroeg hij of ik zijn adres eigenlijk wel had. Gehaast beloofde ik dat ik hem de muziekkrant met het verhaal per omgaande zou toezenden. “Nee nee, dat bedoelde ik niet. Stuur eens een prentbriefkaart.”
Hij woonde destijds zo’n dertig kilometer ten zuiden van Nashville, ergens in het midden van nergens. Onderkomen was, afgaande op een hoesfoto, nog een te groot woord voor de bouwvallige hut, die hij deelde met vrouw en hond. “In werkelijkheid is het zelfs primitiever dan het op het oog lijkt.” Water en sanitair had hij zelf moeten aanleggen, verwarming geschiedde via een houtkachel, om de haverklap viel de electriciteit uit. Maar de huur was laag: dertig dollar per maand. “En het uitzicht is werkelijk prachtig: overal bomen en heuvels.”
Langer dan drie weken was hij nooit thuis. “Ik krijg nergens een hoge gage, dus ik moet gewoon veel werken. Niet dat ik dat erg vind - ik hou van reizen en spelen.” Om zoiets als een carrière had hij zich nooit bekommerd. Zo bracht hij de zomermaanden meestal in Colorado door. Met de gitaar over de schouders reed hij dan op zijn paard de bergen in - één worden met de natuur, liedjes schrijven. Na drie dagen keerde hij terug naar de bewoonde wereld om er een nacht door te zakken. De volgende ochtend de bergen weer in. Enzovoort.
Gokken, drinken en zwerven - daar kon hij niet buiten, hoe hard hij het soms ook probeerde. In zijn, naar eigen zeggen, eerste serieuze liedje, geschreven nadat iemand in een of andere kroeg hem zijn levensverhaal had toevertrouwd, liet hij zich ontvallen waarom: Well, it’s easier than fust waiting around to die.
Hij was de zoon van een Texaanse oliehandelaar, die zijn gezin van hot naar her sleepte. Geboren in Fort Worth. Op zijn negende naar de woestijn van Midland. Toen naar Billings, Montana. Vandaar naar Barrington, Illinois. Vanaf zijn veertiende tot zijn zeventiende op een militair internaat in Faribault, Minnosota. Vervolgens naar de universiteit, eerst in Boulder, Colorado, daarna in Houston, Texas. Daar zag hij op zekere avond bluesman Lightnin’ Hopkins optreden en vond hij zijn bestemming: hij zou voortaan door het leven gaan als folkzanger.
Liedjes schrijven kostte hem aanvankelijk weinig moeite. “Ik plukte ze eenvoudig uit de 1ucht.” Halverwege de jaren zeventig moest hij worden opgenomen in een psychiatrische inrichting - manisch depressief. Sindsdien lieten de liedjes zich steeds lastiger vangen. Tussen zijn laatste drie studioplaten lagen respectievelijk negen en zeven jaar. En alleen zijn status als ‘de singer-songwriter der singer-songwriters’ voorkwam dat hij gedurende de jaren tachtig in de goot belandde.
Waarom het kort na onze twee telefoongesprekken in de lente van 1980 opnieuw met hem misliep, heeft niemand ooit goed begrepen. Net zoals het waarschijnlijk voor eeuwig een raadsel zal blijven wat er zo rond 1993 binnenin hem gebeurde dat hij het allemaal opeens voorgoed opgaf. Misschien was hij wel gewoon doodmoe. “Ik wil eigenlijk niets liever dan eindelijk rust,” had hij immers kort daarvoor gezegd. “Wachten op de dag dat de bijl valt.”
De laatste paar jaar ben ik niet meer naar zijn optredens gegaan. Er kwam telkens iets tussen. Zogenaamd, want door al die pijnlijke verhalen durfde ik gewoon niet - hoe trouweloos ik mezelf ook vond. Wie weet heeft hij toen dat ene liedje wel weer eens gezongen: Living is sighing, dying ain’t flying so high.
Ik wilde me Townes Van Zandt blijven herinneren zoals ik hem had mogen leren kennen: breekbaar, maar nog niet gebroken.