Wilco - Non-populistische popgroep

Maart 1999

Het nylon jack tot de hals toe dichtgeritst, zit Jeff Tweedy op de enige normale stoel in de hele hotelkamer een stuk warm appelgebak met vanille-ijs soldaat te maken. Met een flesje cola spoelt hij het dessert vervolgens weg, waarbij hem tot zijn gêne een babyboertje ontsnapt. Jay Bennett hangt ondertussen amechtig op de bank uit te buiken van een machtige salade. Als rechterhand rust op hem nochtans de taak om het gesprek te trekken, zodat zijn niet al te praatgrage maat zich mooi kan beperken tot wat hij werkelijk kwijt wil. Zo ongeveer ligt ook de muzikale rolverdeling binnen hun groep Wilco: Tweedy schrijft en zingt praktisch alle nummers, terwijl Bennett voor de instrumentale inkleuring mag zorgen.

Zeker op het onlangs verschenen Summerteeth blijkt het een perfect werkend tweemanschap, want vooral dankzij de neo-psychedelische klanken van mellotron, orgel en elektrische piano krijgen de eigenlijk vrij ijzige melodieën iets bezwerends mee. In combinatie met de verzorgde koortjes en de nogal eens vervormde solozang roept het geheel bovendien aangename associaties op met The Beatles en The Beach Boys in hun hippiedagen. Daarnaast doet het doordacht en toch niet gekunsteld klinkende album even zo vaak denken aan latere cuithelden als Big Star en The Replacements. Dat het hier gaat om het nieuwste werkstuk van de vermeende vaandeldragers van de alternatieve countryrock valt er in ieder geval absoluut niet aan af te horen. “Fijn zo,” reageert Bennett triomfantelijk. Waarop Tweedy toonloos mompelt: “Actie geslaagd.”

Wat van de zomer Lucinda Williams met Car Wheels On A Gravel Road overkwam, gebeurde Wilco ruim twee jaar geleden met Being There: alom lovende recensies in de toonaangevende popbladen, zelfs in de Verenigde Staten, waar het Americana-genre toch een ondergeschoven kind is. Vandaar dat het modieus ingestelde Rolling Stone voor alle zekerheid maar Not just a country-rock band kopte boven het pagina’s lange interview, dat de status van de groep uiteraard aanzienlijk verhoogde. De dienstdoende verslaggever had zijn oren haast niet kunnen geloven toen hij Tweedy en Bennett tijdens een repetitie bassist John Stirratt, drummer Ken Coomer en de inmiddels ten faveure van toetsenist Leroy Bach afgedankte steelgitarist Bob Egan hoorde voorgaan in covers van Mott The Hoople, AC/DC en The Kinks. Zo had menigeen zich eerder al evenzeer verbaasd over de diversiteit aan stijlen op Being There, het dubbelalbum dat door een enkele journalist nota bene als de Exile On Main St. van de jaren negentig werd bestempeld.

Met Summerteeth neemt Wilco in ieder geval weer wat verder afstand van de conventionele rootsrock van het hoogstens verdienstelijke debuut A.M., sterker nog, de groep schijnt zich doelbewust van zijn vaste aanhang te willen vervreemden. “Nou nee, zo zit het toch niet helemaal,” werpt Tweedy tegen. “Kijk, voor rafelige country hoeven we onze hand niet langer om te draaien, dus daar kunnen we geen bevrediging meer uit putten. Voor ons was ditmaal de uitdaging om een non-populistische popplaat te maken, wat overigens nog een hele kunst bleek. Om onze muzikale ontwikkeling op gang te houden, staan we bovendien constant open voor invloeden van buitenaf. En aangezien ons geluid toch altijd duidelijk herkenbaar blijft, doen we niet de minste moeite om te verhullen waar we onze inspiratie vandaan halen. Eerder integendeel, zou ik zeggen. In de literatuur wordt zoiets al sinds mensenheugenis zonder morren geaccepteerd, maar in de rock ’n’ roll geldt het kennelijk nog steeds als een taboe, een teken van gebrek aan originaliteit.”

Dat Wilco zich op Summerteeth opvallend verre houdt van het Americana-genre, hangt wellicht samen met het neo-traditionele Mermaid Avenue, een tussen de bedrijven door opgenomen gelegenheidsproject met Billy Bragg. De Britse bard was enkele jaren terug benaderd door de docht er van Woody Guthrie, de leermeester van Bob Dylan en als zodanig in wezen de aartsvader van alle singer-songwriters. Bij zijn dood in 1967 bleek hij over de duizend kant-en-klare liedteksten te hebben nagelaten, waarvan de melodieën zijn hoofd alleen nooit hadden verlaten. Of Bragg er soms voor voelde om iets met die schat aan materiaal te doen, zo vroeg Nora Guthrie zich in een brief aan hem af. Toen het plan eenmaal vastere vormen begon aan te nemen, polste hij op zijn beurt de voorman van Wilco, die kort daarvoor in het Engelse blad Mojo had verklaard dat hij maar niet uitgeluisterd raakte op de Anthology Of American Folk Music. “Natuurlijk wilde ik graag meedoen,” beaamt Tweedy. “Woody Guthrie behoort tenslotte tot de sleutelfiguren van onze culturele geschiedenis. Wie opgroeit in de Verenigde Staten, krijgt zijn liedjes met de paplepel ingegoten. Op de kleuterschool hebben we met z’n allen heel wat keren zijn This Land Is Your Land gezongen en ik mag doodvallen als mijn zoontje er later niet ook aan moet geloven.”

*******

Mocht het hem hebben ontbroken aan het talent om met een rockgroep zijn brood te verdienen, dan had Jeff Tweedy (31) nu ongetwijfeld in een platenwinkel gewerkt. Als middelbare scholier had hij zich immers niet voor niets zó vaak en zó lang in de plaatselijke speciaalzaak opgehouden tot hem uiteindelijk het begeerde bijbaantje werd aangeboden. De eigenaar is tegenwoordig overigens de manager van Wilco, dat halverwege dit decennium verrees uit de as van het semi-legendarische Uncle Tupelo. Vijftien jaar geleden begonnen als lawaaierige postpunkers ontpopte het trio uit Belleville, Illinois zich na een tweetal albums als alternatieve countryrockers met een fascinatie voor stokoude folk. Inmiddels vooraan in de dertig draaide Tweedy in zijn jeugd de platencollecties van zijn veel oudere zus en broers grijs, waardoor hij de nodige kennis over de popmuziek uit de jaren zestrig en zeventig opdeed. Jay Bennett (35) kan desgewenst een soortgelijk verhaal ophangen. “Je kunt best van The Clash en Jackson Browne tegelijk houden. Per slot van rekening hebben ze allebei prachtige albums gemaakt,” zegt hij. “Afgezien daarvan zijn Jeff en ik nou eenmaal niet van die gasten die voor de rest van hun leven blijven zweren bij de muziek uit hun adolescentenjaren.”

Wie een brede smaak ontwikkelt, begint zich vroeg of laat af te vragen wat voor een rode draad er nu eigenlijk doorheen loopt. Voor Jeff Tweedy blijkt het allemaal te draaienom puurheid, want alleen wie zich wars toonde van opportunisme, blijkt iets van tijdloze waarde te hebben afgeleverd. “Die rudimentaire folk uit het begin van deze eeuw is in essentie misschien nog wel rauwer dan de wildste punk, omdat die muzikanten toen nog volstrekt onbevangen waren,” meent hij. “Ze hoefden zich nergens tegen af te zetten en daarbij hadden ze van beroemd worden geen flauw benul. Want hoe ging dat vroeger? Op een goede dag kwam er een vreemdeling uit de grote stad met een grote bandrecorder op de boerderij langs, die vroeg of ze op de veranda niet een stel liedjes voor hem wilden spelen. Zo verdienden ze wat extra’s bij naast die paar dollar in de hoed op het boerenbal in het weekeinde. Voor de rest wisten ze van toeten noch blazen.”

“Ons heeft de man met de grote bandrecorder tot nu toe nog geen rooie cent opgebracht, maar na een optreden zit de hoed telkens tot de rand toe vol,” neemt Bennett het over. “Overal in de Verenigde Staten vullen we makkelijk zalen van duizend tot tweeduizend man, terwijl de verkoop van Being There op een kwart miljoen bleef steken. Dat vinden we op zichzelf trouwens allesbehalve bedroevend, ware het niet dat er een al te grote discrepantie bestaat tussen onze status en ons succes. Zo’n prominent artikel in Rolling Stone bijvoorbeeld krijg je gewoonlijk pas als je album minimaal platina heeft gehaald. Op de Amerikaanse radio zul je ons echter nauwelijks horen, hoezeer we ook door de pers worden doodgeknuffeld. Al mogen we beslist niet klagen, want we hoeven tenminste geen armoe meer te lijden.”

Over geld gesproken: wat kostte het opnemen van Summerteeth nou zo ongeveer? Welnu, de groep blijkt er gedurende een periode van anderhalf jaar alles bij elkaar zo’n drie maanden aan te hebben kunnen werken, omdat men naar eigen zeggen uiterst zuinig met het budget wist om te springen. Zo vonden de sessies ditmaal merendeels plaats in de Pedernales Studio van countryveteraan Willie Nelson in Spicewood, Texas en de King Size Sound Laboratories in Chicago - twee intieme opnamelokaliteiten ‘niet groter dan een beetje hotelkamer’ voor slechts vierhonderd dollar per dag, pakweg eenderde van de prijs in Los Angeles. Daarbij zagen ze er opnieuw vanaf om een producer in te huren, wat een besparing van een slordige veertigduizend dollar betekende, waardoor ze volop dingen konden uitproberen. “Bij Being There deden we bijna alles voor de vuist weg,” aldus Tweedy. “Maar je kunt beter geen tweede keer op spontane magie rekenen.”

*******

Nu Summerteeth eenmaal in de winkels ligt, gaat Wilco weer op trektocht. En heus niet tegen heug en meug, want het zijn podiumbeesten van een uitstervend ras. Zo trokken ze na het verschijnen van Being There met af en toe een onderbreking van twee weken liefst veertien maanden lang de halve wereld rond, waarin al met al ruim tweehonderd optredens werden gegeven. “Vergeleken met vroeger hoeven we tegenwoordig zelden of nooit af te zien,” vertelt Jay Bennett, die met Titanic Love Affair geregeld in het voorprogramma van Uncle Tupelo stond. “Voor een beginnende popgroep is het Midwesten een ideaal werkterrein, vandaar dat niemand van ons er ooit over gepiekerd heeft om te verhuizen naar Californië of Texas. Als je in een van de centrale staten woont, kun je makkelijk tourtjes van een dag of tien organiseren langs de studentensteden in de regio. Je belt zelf een aantal clubs af, leent vervolgens van iemand in je familie een bestelbusje en hopt dan van Belleville naar St. Louis, Champaign en Chicago de grens van Illinois met Wisconsin over en van daar naar Milwaukee en Madison om ten slotte via Iowa City weer huiswaarts te keren. Al die plaatsen liggen hooguit vier uur rijden van elkaar verwijderd en overal kun je wel ergens bij iemand op de vloer overnachten. Dat je maximaal honderd dollar aan een optreden overhoudt, neem je als vanzelfsprekend voor lief.”

Twaalf jaar lang cirkelden ze rond in dat wijdvertakte undergroundcircuit, dat luttele jaren geleden met het verdwijnen van de punkethiek overigens als een kaartenhuis instortte. Een contract bij een gevestigde platenfirma hielp Wilco nog net bijtijds bovengronds, waardoor ze niet meer zo’n roofbouw op zichzelf hoeven te plegen. “Naarmate je ouder wordt, neemt je recuperatievermogen af, dus moet je beter op jezelf gaan passen,” weet Bennett. “Waar je vroeger de verleiding moeilijk kon weerstaan om door te zakken, grijp je nu elke gelegenheid om een hazenslaapje te doen meteen aan. Verder veel water en weinig alcohol drinken, fruit en rauwkost in plaats van junkfood eten en daarbij flink wat vitaminepillen slikken. Op die manier blijf je aardig op de been, zelfs als de griep je onverhoopt te pakken mocht krijgen. Met de finish in zicht, verlies je alleen telkens opnieuw de controle over jezelf, zodat je steevast eindigt als een wrak.”

De geest te laten heersen over het lijf, daar komt het op tournee eigenlijk op neer, vooral voor Jeff Tweedy, die immers lijdt aan chronische bronchitis en hevige migraineaanvallen. “Dat roken van mij is dan ook tamelijk onverstandig, al staat daar weer tegenover dat ik geen druppel alcohol drink. En anders dan thuis op de bank voor de televisie ga ik me onderweg zelden of nooit te buiten aan chips en ijs. Goed beschouwd leven we met Wilco net zo gezond als een team van topsporters, met dit verschil dat ze ons geen drugs geven.” “Maar,” zegt Bennett, terwijl hij een wijsvinger de hoogte in steekt, “daar wordt naar verluidt aan gewerkt.”