Wilco - Vijftien jaar onderweg

November 2005

Het lijkt wel een op het matje geroepen kostschooljongen, zoals hij daar in de catacomben van Paradiso bedremmeld zit te wachten. Kaarsrecht in de stoel, handen op de gesloten bovenbenen, blik op oneindig. En opnieuw valt het weer op: geen enkele popmuzikant heeft zo’n lief gezicht als Jeff Tweedy. Tegelijkertijd doet hij met zijn vlassige baardje en warrige korte haar ergens denken aan de Bob Dylan ten tijde van John Wesley Harding. Alsof er geen toeval bestaat, zal hij die nazomeravond met Wilco tot besluit van een ronduit fantastisch concert diens I Shall Be Released spelen, al even verrassend voorafgegaan door Something In The Air van Thunderclap Newman. Verlossing en omwenteling – het zijn ook de steekwoorden in de muzikale evolutie van zijn groep, die drie jaar terug op grond van het meesterwerk Yankee Hotel Foxtrot prompt werd gebombardeerd tot de Radiohead van Amerika. Wat Tweedy destijds deed verzuchten: “Eerlijk gezegd vind ik al die erkenning haast te gênant voor woorden.”

Sinds het verschijnen van A Ghost Is Born trekt Wilco nu al ruim een jaar de halve wereld rond. Tussen de bedrijven door werkte de groep van de zomer in haar loft een paar weken lang alweer aan nieuw materiaal. “We zijn nu eenmaal nieuwsgierige mensen,” zegt Tweedy glimlachend. “Je moet jezelf voordurend blijven ontplooien – daar draait het in het leven toch allemaal om? Die eeuwige cirkelgang van touren-uitrusten-schrijven-opnemen is aan deze band dan ook niet besteed. Bij ons gaat alles continu door en loopt alles door elkaar heen, daar voelen we ons gewoon beter bij. Muziek maken is in jezelf keren, muziek uitvoeren is naar buiten treden – jezelf leren kennen en vervolgens jezelf verliezen.”

Als geen andere Amerikaanse popgroep weet Wilco experiment te koppelen aan toegankelijkheid en opwinding, waarbij avantgardistische neigingen niet in de weg staan van een onmiskenbare liefde voor folk en country. Hun avontuurlijke rock doet niet zozeer gekunsteld als wel creatief aan, zoals met name te horen valt op het onlangs verschenen dubbelalbum Kicking Television, een compilatie van vier triomfantelijke concerten afgelopen mei in The Vic Theatre in hun woonplaats Chicago. Met bassist van het eerste uur John Stirratt, drummer Glenn Kotche, toetsenist Mikael Jorgensen plus gitarist Nels Cline en gitarist/toetsenist  Pat Sansone ter vervanging van multi-instrumentalist Leroy Bach klinkt Wilco veelzijdiger, artistieker en, niet in de laatste plaats, meeslepender dan ooit. Sterker nog, deze niets minder dan monumentale liveregistratie weet in alle opzichten het grandioze tweeluik Yankee Hotel Foxtrot en A Ghost Is Born te overtreffen.

Op het bijna twee uur durende Kicking Televison kan men zich naar believen met de koptelefoon op de oren stuk luisteren, maar zeker over de liedjes van de meest recente studioplaat hangt een peilloze melancholie. Gelukkig getrouwd en een schat van een vader voor zijn twee kinderen is Tweedy, inmiddels achteraan in dertig, nochtans een getourmenteerd man. Hij lijdt aan chronische migraine, paniekaanvallen en depressiviteit, waar hij al zijn hele volwassen leven pillen tegen moet slikken. Tijdens de opnamen van A Ghost Is Born begon hij voor het eerst de klok rond medicijnen te nemen.

Goed en wel klaar met het album besloot hij op eigen kracht af te kicken, wat hem tot aan de rand van de waanzin dreef, waardoor hij zich uiteindelijk in een kliniek liet opnemen. Zijn mentale en fysieke conditie verklaart de extremen waar het album zich tussen beweegt: van fluisterzacht als kon hij geen enkel geluid verdragen tot kakofonisch als een woedeuitbarsting van overgevoeligheid. “Alles wat er alleen al in biologische zin met mij aan de hand was, heb ik intuïtief in die plaat gestopt. Het heeft bijna iets transcendentaals: je werkt het uit je lichaam door helemaal in jezelf te kruipen. Maar naast alle pijn zit er wel degelijk ook het geloof in dat ik beter kon worden, al wist ik toen nog niet helemaal precies hoe. Zonder dat geloof had ik het vast en zeker opgegeven.”

*******

Mocht het hem onverhoopt hebben ontbroken aan het talent om in de rock ’n’ roll zijn brood te verdienen, dan had Jeff Tweedy (39) naar eigen zeggen nu hoogstwaarschijnlijk in een platenwinkel gewerkt. Als middelbare scholier in Belleville, Illinois hield hij zich immers niet voor niets zó vaak en zó lang in de plaatselijke speciaalzaak op tot hem uiteindelijk het begeerde bijbaantje werd aangeboden. De toenmalige eigenaar is trouwens tot op de dag van vandaag de manager van Wilco, dat halverwege de jaren negentig verrees uit de as van het semi-legendarische Uncle Tupelo. Met klasgenoot Jay Farrar als aanvoerder en Mike Heidorn als drummer begonnen als garagerockers, ontwikkelde het jonge trio een soort countrypunk, waarmee de clubs en bars in het Middenwesten werden afgeschuimd. “We hebben er nooit over gepiekerd om ons heil in Los Angeles of New York te zoeken,” vertelt Tweedy. “Als beginnend bandje kom je in het hart van het land namelijk heel wat makkelijker aan de bak.”

Na het vijftien jaar geleden verschenen debuut No Depression, vernoemd naar een countrygospel van de legendarische Carter Family, en het iets gevarieerde Still Feel Gone, volgde het door R.E.M.-gitarist Peter Buck geproduceerde March 16-20, 1992. Met dit vrijwel geheel akoestische album draaide Uncle Tupelo de klok terug naar de vooroorlogse volksmuziek uit de Appalachen. “Die rudimentaire folk uit het begin van deze eeuw is in essentie misschien nog wel rauwer dan de wildste punk, omdat die muzikanten volstrekt onbevangen waren,” aldus Tweedy. “Ze hoefden zich nergens tegen af te zetten en daarbij hadden ze van beroemd worden geen flauw benul. Want hoe ging dat vroeger? Op een goede dag kwam er een vreemdeling uit de grote stad met een grote bandrecorder op de boerderij langs, die vroeg of ze op de veranda niet een stel liedjes voor hem wilden spelen. Zo verdienden ze wat extra's bij naast die paar dollar in de hoed op het boerenbal in het weekeinde. Voor de rest wisten ze van toeten noch blazen.”

Met Ken Coomer in de plaats van Heidorn en versterkt met bassist John Stirratt en multi-instrumentalist Max Johnston, broer van de Texaanse singer-songwriter Michelle Shocked, leverde Uncle Tupelo met Anodyne de blauwdruk van het zogenoemde alt-country-idioom. En toen kwam de donderslag bij heldere hemel: na bijna vijftien jaar de beste maatjes te zijn geweest, stapte Farrar op om voor zichzelf te beginnen. Volgens hem een kwestie van twee kapiteins op één schip, die eigenlijk liever hun eigen koers wilden varen. “Ik dacht dat ik door de grond zou zinken,” bekent Tweedy. “Voor mijn gevoel was ik er nog niet aan toe om de kar in mijn eentje te trekken, maar de situatie dwong me er wel toe. Ik pepte mezelf op met de gedachte dat zelfs voor ik Jay leerde kennen alles in mijn leven al om muziek draaide, hoe moeilijk het ook was om me dat op dat moment te herinneren.”

*******

Met de breuk van Uncle Tupelo leken de kaarten meteen geschud. Halverwege de jaren negentig werd Jay Farrar met zijn nieuwe groep Son Volt dankzij het onbetwiste meesterwerk Trace onthaald als de vaandeldrager van de alt.country, terwijl het door hem in de steek gelaten viertal onder leiding van Jeff Tweedy een onzekere toekomst tegemoet leek te gaan. Precies het omgekeerde gebeurde: waar de een artistiek gezien geen stap meer vooruit kwam, steeg de ander binnen de kortste keren boven zichzelf uit. Toch klinkt het in een vloek en een zucht gemaakte A.M. van het tot Wilco omgedoopte Uncle Tupelo bij nader inzien veelbelovender en vooral ook verfrissender dan toentertijd algemeen werd voorgesteld. Des te enthousiastere reacties ontlokte de opvolger Being There, dat vanwege de diversiteit, ongepolijstheid en bevlogenheid volgens menigeen best in één adem genoemd mag worden met klassieke dubbelalbums als Exile On Main Street van The Rolling Stones en London Calling van The Clash.

Tweedy schildert op Being There niet helemaal zonder zelfbeklag het bestaan van een ontgoochelde popmuzikant. Op tournee reist hij met zijn ziel onder de arm stad en land af en alleen de telefoongesprekken met zijn verre geliefde lijken hem op de been te houden. Aan het slot van de negentien liedjes tellende cyclus vindt hij echter toch weer vrede met zichzelf  bij the singer in my heart. “De popwereld is een schijnwereld, waar je geacht wordt altijd mooi weer te spelen,” verzuchtte Tweedy destijds. “Uiteindelijk wint de muziek het echter van de desillusie, want ook al heeft rock ’n’ roll voor mij haar onschuld verloren, ze weet me meer dan ooit in vuur en vlam te zetten.”

Wilco speelde die dagen voor het eerst met vlinders in de buik, mede dankzij de toetreding van Jay Bennett, die met zijn groep Titanic Love Affair geregeld in het voorprogramma van Uncle Tupelo had gestaan. Net zo’n muzikale omnivoor als Tweedy bleek hij de ideale rechterhand, getuige het ongemeen eclectische Summerteeth, naar eigen zeggen “een non-populistische popplaat”, waarop de stijlinvloeden varieerden van The Beach Boys en The Band tot Big Star en The Replacements. “Om onze muzikale ontwikkeling op gang te houden, staan we constant open voor invloeden van buitenaf. En we doen niet de minste moeite om te verhullen waar we onze inspiratie vandaan halen. In de literatuur wordt zoiets al sinds mensenheugenis zonder morren geaccepteerd, maar in de popmuziek geldt het kennelijk nog steeds als een taboe, een teken van gebrek aan originaliteit.”

Tussen de bedrijven door werkte Wilco aan Mermaid Avenue, een gelegenheidsproject met Billy Bragg. De Britse bard was benaderd door de dochter van de legendarische folkie Woody Guthrie, de aartsvader van alle singer-songwriters, die bij zijn dood in 1967 ruim duizend kant-en-klare liedteksten bleek te hebben nagelaten. Aan Bragg de vraag of hij er soms voor voelde iets met die schat aan materiaal te doen, waarop deze op zijn beurt contact zocht met Tweedy, die kort daarvoor in het Engelse blad Mojo had verklaard dat hij maar niet uitgeluisterd raakte op de Anthology Of American Folk Music. “Natuurlijk wilde ik graag meedoen. Tenslotte behoort Woody Guthrie tot de sleutelfiguren van onze culturele geschiedenis. Wie opgroeit in de Verenigde Staten krijgt zijn liedjes met de paplepel ingegoten. Op de kleuterschool hebben we met z’n allen heel wat keren zijn This Land Is Your Land gezongen.”

*******

Welk een prestige Wilco inmiddels in Amerikaanse popwereld genoot, bleek begin deze eeuw toen de platenfirma het nieuwe album van de groep afkeurde als zijnde een commerciële zelfmoordpoging. Zo publiceerde The Chicago Tribune een onbeschaamd propagandistisch artikel, waarin allerlei prominenten uit de industrie lucht gaven aan hun verontwaardiging. Wie een kopie van Yankee Hotel Foxtrot toegespeeld had gekregen, sprak zonder enig voorbehoud van een meesterwerk in dezelfde orde van grootte als OK Computer van het ook buiten Engeland op een voetstuk geplaatste Radiohead. Vervolgens begonnen labels van groot tot klein elkaar te verdringen om Wilco in te palmen, maar Jeff Tweedy liet zich het hoofd niet op hol brengen. “Dat album hoefde wat ons betrof niet zo snel mogelijk in de winkels te liggen. Tot dan toe voorzagen we immers hoofdzakelijk in ons levensonderhoud door op te treden. Ook zonder een nieuwe plaat op de markt hadden we het nog vrij lang kunnen uitzingen, al moest het natuurlijk niet eeuwig duren. Overigens was die hele affaire een mooie gelegenheid om onze principes eens te testen in de grote mensenwereld. Wilco bestaat niet op de eerste plaats om elke zoveel jaar weer een product af te leveren.”

Anders dan het rijkelijk gearrangeerde Summerteeth toont Wilco zich op Yankee Hotel Foxtrot meesterlijk in de beperking, mede door toedoen van avant-gardist Jim O’Rourke, die tekende voor de inventieve eindmixage. Akoestische en elektrische gitaren, piano, orgel en vooral knarsende, piepende of gierende synthesizers geven vorm aan de traditioneel gestructureerde composities, waarbij een verdwaalde pedal steel of fiddle sporadisch herinnerert aan het Americana-verleden. “Ik vond het spannend om eens te onderzoeken hoeveel je van een liedje af kan halen zonder dat ergens in dat proces de essentie van de oorspronkelijke compositie verloren gaat”, vertelde Tweedy indertijd. “Omwille van de toegankelijkheid was Summerteeth juist rijkelijk geornamenteerd, want van origine waren het stuk voor stuk bijna claustrofobische liedjes over een bepaald soort eenzaamheid. Op Yankee Hotel Foxtrot moesten er niet continu vijftien dingen tegelijk gebeuren, maar af en toe hooguit twee of drie. Het is een kwestie van spelen met de ruimtes tussen de noten, waarbij je de stiltes wel betekenis moet zien te geven, want anders zit je bij wijze van spreken met een wit kleurpotlood op een wit vel papier te tekenen.”

Het onstaansproces van Yankee Hotel Foxtrot is vanaf dag één vastgelegd in de onthullende documentaire I Am Trying To Break Your Heart, waarbij vooral de uiteindelijk tot zijn ontslag leidende coup van Jay Bennett een aantal adembenemende scènes oplevert. “Die breuk is mij niet in de koude kleren gaan zitten. Je kunt mij als zanger en schrijver natuurlijk makkelijk van een dictatoriale houding betichten, terwijl ik in feite niet zonder andere muzikanten kan om mijn ideeën en gevoelens gestalte te geven. In mijn visie moet een rockgroep functioneren als een collectief, net zoals dat in de jazz gebeurt. Tijdens het musiceren dien je naar elkaar te luisteren, anders kom je nooit tot echt samenspel,”  zegt Tweedy. “Kijk, een band is geen huwelijk, dat je alleen al omwille van de twee kinderen koste wat het kost wilt redden. Wanneer het artistiek of persoonlijk niet langer met iemand klikt, dan moet die persoon al dan niet vrijwillig het veld ruimen. Want waarom zou je met z’n allen door blijven gaan als iedereen zich er ongelukkig bij voelt? Aan muziek moet je toch op de allereerste plaats plezier beleven.”