Wilco - In een schijnwereld
Alsof de duvel erweer mee speelde. Kon hij er eindelijk eens een keer vroeg inkruipen, was hij daadwerkelijk zo verstandig om het nog te doen ook en dat terwijl de andere jongens het Amsterdamse uitgaansleven gingen verkennen, werd hij voor dag en dauw wakker met een knallende koppijn. Geen wonder dat hij vanmiddag helemaal niet in de stemming bleek om zich het hemd van het lijf te laten vragen. Neem het hem dus alsjeblieft niet kwalijk dat hij bij het minste of geringste ietwat kribbig uit de hoek wilde komen.
Jeff Tweedy trekt zijn dunne lippen even samen tot een verontschuldigend bedoelde grimas. Zo meteen wordt hij afgehaald voor een radiosessie, vandaar dat hij met de ijsmuts tot over zijn oren en de aftandse winterjas dichtgeknoopt in de bar van het hotel aan een bloedhete thee met citroen zit te slurpen. Morgen om deze tijd vliegt hij ergens hoog boven de Atlantische Oceaan op weg naar vrouw en kind in Chicago. Welgeteld tien dagen is hij nu pas van huis, maar de korte Europese tournee met zijn groep Wilco heeft hem zo te zien gesloopt. Amper een week geleden in Keulen had zijn gezicht tenminste nog niet die asgrauwe kleur, wat heet, toen oogde hij met een kloeke cowboyhoed op juist als een opmerkelijk frisse countryrocker.
Countryrock. Waag het niet om tegenover hem zijn muziek als zodanig te bestempelen. Anders dan in Nederland rust er in de Verenigde Staten namelijk een vloek op dat genre, in die zin dat de term een glansrijke carrière bij voorbaat lijkt uit te sluiten. De voorbeelden zijn legio: van pioniers als The Flying Burrito Brothers via The Long Ryders in de jaren tachtig tot recentelijk The Jayhawks. En hetzelfde lot zou best weleens ook Wilco kunnen treffen. Overladen met lof in de vakpers houdt de publieke belangstelling vooralsnog niet over, al mogen ze met zo’n zeventigduizend verkochte exemplaren van hun debuutalb um A.M. bepaald niet mopperen. “We zijn tenminste populairder dan sommige andere groepen.”
Aan werk geen gebrek overigens, getuige het feit dat ze twee jaar terug niet minder dan tweehonderd keer op de planken stonden. Sindsdien hebben ze het beduidend rust iger aan gedaan, niet in de laatste plaats omdat hij ruim de tijd wilde nemen om te wennen aan zijn vaderschap. Of het kersverse gezinsleven zijn houding ten opzichte van het art iestenbestaan merkbaar heeft beïnvloed? “Hoezo zou ik na de geboorte van mijn zoontje opeens minder hoge aspirat ies koesteren? Wat een belachelijke onzin.” Maar na enig trekken komt de aap uit de mouw. Misschien stak hij tot voor kort inderdaad wel een buitenproportionele hoeveelheid energie in de muziek. Want als hij er niet zelf actief mee bezig was, zat hij het liefst naar anderen te luisteren. “Ik was echt bezeten van rock ’n’ roll, ik kon zelfs haast aan niets anders denken. Achteraf gezien lijkt me dat toch niet zo gezond.”
Dat hij iets in de muziek zou gaan doen, stond voor de onlangs dertig geworden Jeff Tweedy al van jongs af aan als een paal boven water. “Had ik niet een groep van de grond gekregen, dan was ik waarschijnlijk deejay geworden of desnoods verkoper in een platenzaak.” Op de middelbare school in Belleville, Illinois trof hij begin jaren tachtig een geestverwant in Jay Farrar. Ze zochten een drummer en begonnen met het instuderen van nummers uit de jaren zestig, variërend van The Chocolate Watch Band, The Remains en The Sonics tot The Rolling Stones. Na verloop van tijd gingen ze zelf schrijven en volgden de eerste optredens als Uncle Tupelo. Met als opstapje de bars in de regio wisten ze hun werkterrein stukje bij beetje uit te breiden. Geen haar op hun hoofd dat er eraan dacht om te verkassen naar een van de brandhaarden van de popindustrie. “Als onbek ende groep kom je in Los Angeles of New York heel wat moeilijker aan de bak dan in het Middenwesten. En daarbij is het hart van het land lang niet zo’n achterlijk gebied als menigeen graag wil doen geloven.”
Na drie albums voor een onafhankelijk label werd Uncle Tupelo onder contract genomen door een gevestigde platenfirma. Inmiddels hadden de lawaaierige post-punkers zich ontpopt als alternatieve countryrockers. “We raakten op een gegeven moment gefascineerd door allerlei traditionele Amerikaanse stijlvormen en dat vond puur intuïtief zijn weerslag in onze muziek. Is dat nu zo verwonderlijk?” Hoe dan ook, de groep leek met Anodyne op de goede weg, totdat Jay Farrar plotseling besloot om onder de naam Son Volt voor zichzelf te beginnen. Een kwestie van twee kapiteins op één schip? “Moet je hem vragen. Ik ben tenslotte niet degene die opstapte. Wij zijn in elk geval gewoon zonder hem doorgegaan. En verder wil ik absoluut niets meer van hem weten.”
Eigenlijk hangt het hem gruwelijk de keel uit om nog langer over Uncle Tupelo te praten. Een afgesloten hoofdstuk, noemt hij het zelf, maar waar Wilco in de Verenigde Staten ook komt, overal zeurt men Jeff Tweedy aan zijn kop over hoe baanbrekend ze toen wel niet bezig waren. “Terwijl het in feite helemaal niet zo veel voorstelde.” Er bestaan zelfs meerdere websites over de groep en No Depression, een blad uit Seattle over alternative country (whatever that is), ontleende zijn naam aan de titel van Wilco’s debuutalbum. “Het is een hilarisch soort van mythevorming. Om horendol van te worden, al besef ik tegelijkertijd dat rock ’n’ roll niet zonder kan. Want wie weet of ik hier nu had gezet en als ik in mijn prille tienerjaren Joe Strummer van The Clash niet zo had verafgood.”
Wie als popliefhebber van zijn hobby zijn beroep weet te maken, ziet zijn heilige geloof in die muziek zwaar op de proef gesteld, zo heeft de ervaring hem geleerd. “Je komt terecht in een schijnwereld, waar je geacht wordt altijd mooi weer te spelen.” Die ontluisterende ontdekking zette de toon voor Being There, het recente dubbelalbum dat vanwege zijn diversiteit, ongepolijstheid en intensiteit her en der vergelijkingen met Exile On Main St. opriep. Naast The Rolling Stones klinken ook Gram Parsons, The Band en The Beach Boys onmiskenbaar door, waarbij de invloed van latere groepen als Pavement en The Replacements zich eveneens doet gelden. “Iedereen mag gerust horen waar ik mijn inspiratie uit put, want alles komt nu eenmaal ergens vandaan.”
De jongens van Wilco spelen dezer dagen met vlinders in hun buik. In gitarist en toetsenist Jay Bennett blijkt Jeff Tweedy een ideale rechterhand te hebben gevonden, terwijl steelgitarist Bob Egan zich een aanwinst toont voor het vijftal, dat wordt gecompleteerd door bassist John Stirratt en drummer Ken Coomer. Tijdens een geweldig optreden in het aardig volgelopen Luxor, een pijpenla van een club in het centrum van Keulen, gingen ze notabene zozeer in hun muziek op dat ze zichzelf soms dreigden te verliezen. “Ach, zo nu en dan mag de trein best ontsporen. Sterker nog, ik laat hem geregeld opzettelijk uit de bocht vliegen.”
In schril contrast met het meeslepende speelplezier staat de mismoedige teneur van Being There, waarop niet zonder zelfbeklag het bestaan wordt geschilderd van een ontgoochelde rockmuzikant. Op tournee reist hij met zijn ziel onder de arm van stad naar stad en alleen de telefoongesprekken met zijn verre geliefde lijken hem op de been te houden. I’d like to thank you all for nothin’ at all, valt hij in de opener Misunderstood onder hels kabaal tegen zijn gehoor uit, maar aan het slot van de negentien liedjes tellende cyclus schijnt hij in het uitgelaten Dreamer In My Dreams toch weer vrede met zichzelf te hebben gevonden bij the singer in my heart. “De hoop wint het uiteindelijk van de desillusie.” Nee, van een klaagzang is dan ook beslist geen sprake, aldus Jeff Tweedy, veeleer gaat het om het verslag van een verwerkingsproces. “Want zelfs al heeft rock ’n’ roll voor mij haar onschuld verloren, ze weet me desondanks meer dan ooit in vuur en vlam te zetten.”