Robert Cray - Blues voor yuppies
Sinds zijn commerciële doorbraak drie jaar geleden met de single Right Next Door (Because Of Me), geldt Robert Cray (37) onder puristen en snobisten als een bluesyuppie, terwijl het album Strong Persuader toch in niets hoeft onder te doen voor Bad Influence en False Accusations, die door kenners zo de hemel in waren geprezen. Op het wat al te zeer op zeker spelende Don’t Be Afraid Of The Dark volgt nu het onberispelijk klinkende Midnight Stroll, waarop de karakteristieke stijl van de welluidende soulzanger en messcherpe bluesgitarist genoeg is aangescherpt om nog langer voor maniëristisch te kunnen doorgaan.
Je bent al sinds jaar en dag veelal op tournee. Voel je je in je eigen huis eigenlijk wel thuis?
“Toevallig ben ik eind vorig jaar verhuisd en ook al hebben we een hele tijd niet intensief getourd, toch ben ik nog steeds niet gewend in mijn nieuwe woning, omdat ik vaak weg ben geweest om te werken aan Midnight Stroll. Een huis is niet meteen ook een thuis, al voel je je tussen je eigen spullen wel beter op je gemak dan op een of andere hotelkamer, waarvan je weet dat de muren er oren hebben. Los daarvan mis ik mijn eigen bed.”
Het afgelopen jaar hebben jullie betrekkelijk weinig opgetreden, wat nogal uitzonderlijk is in de blueswereld.
“Dat is een luxe die je je kunt veroorloven als je eenmaal bent doorgebroken. We konden de nodige tijd nemen om de gewijzigde en uitgebreide bezetting in te spelen, en vervolgens in alle rust gaan werken aan onze volgende plaat. Vandaar dat het gros van het repertoire uit de koker van de groep stamt, terwijl we stilistisch de grenzen weer wat verder hebben verlegd. Dat het album de nodige deep soul bevat, komt met name door onze nieuwe toetsenist, die net als ik enorm veel houdt van zangers als O.V. Wright, reden waarom hij me aanspoorde om ditmaal meer ballades te doen. Want langzamere liedjes willen er onwillekeurig al snel bij inschieten zodra je het clubcircuit bent ontgroeid en je tot je spijt hebt moeten constateren dat het grote publiek daar niet gevoelig voor blijkt.”
Je bent niet alleen door het poppubliek geaccepteerd, maar ook door gevestigde collega’s, die je als gastmuzikant uitnodigen voor platen en concerten. Zo werkte je mee aan het Hail! Hail! Rock ’n’ Roll-concert, het verjaardagsgeschenk van Keith Richards voor Chuck Berry. Naar verluidt was er behoorlijk wat frictie tussen die twee. Heb je daar iets van meegekregen?
“Persoonlijk heb ik nergens last van gehad, integendeel, ze stelden me allebei heel erg op mijn gemak. Ze behandelden me als het groentje dat niet aan zijn lot mocht worden overgelaten. Chuck en Keith onderling gingen op een haat-liefde-achtige wijze met elkaar om alsof het een recalcitrante vader en zijn naar respect hunkerende zoon betrof. Keith studeerde met de groep bijvoorbeeld een nummer precies zo in als het destijds op de plaat was gezet, en als Chuck er dan bijkwam gaf deze er een onverwachte draai aan, waarop Keith zich binnensmonds vloekend afwendde. Maar ik geloof niet dat er echt iets kwaads in het spel was.”
Jij hebt ook meegewerkt aan The Healer, die succesvolle galaplaat van John Lee Hooker.
“Dat vond ik werkelijk een bijzondere eer, ondanks het feit dat we elkaar al een hele tijd kennen. Mijn bassist en ik hadden het nummer in kwestie terdege ingestudeerd, maar toen we eenmaal met John Lee in de studio zaten, konden we het weer helemaal opnieuw leren. Het is een man die nooit iets volgens de regels doet. Waar iedereen normaal iets in twaalf maten speelt, doet hij het bijvoorbeeld in dertien of veertien. Je moet alles vergeten wat je weet, anders kun je hem met geen mogelijkheid volgen.”
Speel je alleen voor de lol en de eer met andere mensen of ook om er wat van op te steken?
“Als artiesten die ik bewonder mij uitnodigen voor een sessie, voel ik me altijd zodanig gestreeld dat ik tijdens het spelen steevast een extra kick krijg. Daarbij neem je er meestal het een en ander van mee, want je moet je doorgaans in een vreemd ensemble zien te voegen. Zodoende wordt zo’n sessie iets ter lering en vermaak.”
Bespreek je bij zulke gelegenheden met je collega’s ook puur muzikale zaken?
“Een enkele keer wissel je wel eens informatie uit over instrumenten en apparatuur, maar in het algemeen praat je louter over koetjes en kalfjes. Over de muziek zelf wissel je van gedachten met je groep en je producer, niet met allerlei buitenstaanders.”
Mensen als Ry Cooder en Rory Block stapten vroeger op gitaristen toe om zich het een en ander te laten demonstreren. Heb jij dat ook gedaan?
“Nee en niet eens uit verlegenheid. Muddy Waters zei ooit tegen mij: ‘De blues kun je niet van iemand leren, je moet het gewoon doen.’ Wel heb ik me als zovelen het instrument meester weten te maken door zo lang te oefenen totdat je andermans platen kon naspelen. Ik heb iedereen van Howlin’ Wolf tot Jimi Hendrix proberen te kopiëren. Overigens begon ik merkwaardig genoeg met gitaristen als Eric Clapton en Peter Green om via die omweg weer terug te keren bij de zwarte blues.”
Die Britse blues uit de jaren zestig werd in Europa destijds heftig bekritiseerd door blanke intellectuele puristen, die beweerden dat alleen zwarten de blues kunnen hebben.
“Wat een onzin. Alsof zwarte bluesmuzikanten niet van elkaar verschillen en er geen onbeduidende na-apers tussen zitten. Iedereen die binnen het idioom iets persoonlijks te melden heeft en dat doet op een oorspronkelijke manier en recht uit het hart, maakt echte blues, of hij of zij nou zwart of blank is.”
Wil je je gevoelens via een instrument tot uitdrukking brengen, dan moet je beschikken over een zekere mate van vakmanschap. Maar kan virtuositeit niet een handicap zijn, in die zin dat je je gaat fixeren op technische hoogstandjes, waarbij je het emotionele aspect uit het oog verliest?
“Je stelt me die vraag toch hopelijk niet omdat je me voor een virtuoos houdt, want dat ben ik absoluut niet. Afgezien daarvan staat emotie bij mij voorop, daar draait het immers om bij muziek. Je moet opgaan in een ensemble en in dienst van het liedje spelen, terwijl je je tegelijkertijd de vrijheid niet mag ontzeggen om je helemaal over te geven. De kunst is een balans te vinden tussen functioneel en expressief musiceren.”
Iedere elektrische bluesgitarist van betekenis noemt Robert Johnson als zijn belangrijkste inspirator, terwijl die toch niet alleen akoestisch en in zijn eentje speelde, maar bovendien in een allesbehalve solistische stijl. Leg dat eens uit.
“Op de eerste plaats zit er zo ontstellend veel emotie in zijn muziek, daar kun je gewoonweg niet onberoerd onder blijven. Daarbij fascineert het mij persoonlijk hoe iemand op zo’n jeugdige leeftijd zo onvoorstelbaar doorleefd kon klinken. En hij schreef natuurlijk briljante liedjes. Om maar te zwijgen van zijn onvolprezen talent als gitarist. Nog steeds word ik horendol wanneer ik zijn platen beluister, want het lijkt wel alsof er twee, soms drie man tegelijk zitten te spelen.”
De legende wil dat hij zijn ziel aan de duivel heeft verkocht in ruil voor de blues.
“Ik hoorde dat verhaal als tiener en zeker op die leeftijd spreekt zo’n sterk verhaal tot je verbeelding. Tot op de dag van vandaag weet ik niet wat ik ervan moet denken, omdat je je het gewoon niet kan voorstellen. Aan de andere kant blijf je je afvragen hoe zo’n jong iemand zo geniaal kon zijn. En wat te denken van het ware verhaal dat hij een tijdje van de aardbodem verdwenen leek en toen hij plotseling weer opdook ineens de sterren van de hemel speelde? Hoe valt dat te verklaren? Zou hij dan misschien toch zijn ziel aan de duivel hebben verkocht? Ik weet niet of zoiets echt kan, maar wel dat ik me dat zelf nog niet zo gauw zie doen.”
Zou je graag in de tijd van Robert Johnson hebben willen leven?
“Ik denk dat het leven in de jaren dertig in de Mississippi Delta tot de romantische verbeelding spreekt van iedere bluesliefhebber. Berooide muzikanten die met hun akoestische gitaar op de rug naar de volgende stad liften om er voor een habbekrats te spelen, terwijl ze niet eens weten waar ze die nacht onderdak zullen vinden, dag na dag vergetelheid zoekend in de fles – ik moet bekennen dat ik er geregeld over droom.”
Jij hebt van kindsbeen af ook een min of meer zwervend bestaan geleid, nietwaar?
“Mijn vader was beroepsmilitair, dus ik heb her en der in de Verenigde Staten gewoond, zelfs enkele jaren in Duitsland, maar alles bij elkaar tamelijk lang in Californië, waar ik me uiteindelijk in de buurt van San Francisco heb gevestigd. Om de drie jaar werd mijn vader overgeplaatst en daar had ik het best moeilijk mee, want ik verloor telkens al mijn vriendjes. Overigens gold dat voor alle kinderen op alle legerbases, zodat je vrij makkelijk contacten legde.”
In de jaren zestig laaide de rassenstrijd hevig op. Heb jij dat als tiener aan den lijve ondervonden?
“Ik kan niet zeggen dat ik ooit zwaar gediscrimineerd ben, zeker niet in vergelijking met wat mijn ouders in hun jeugd hebben moeten doormaken. Voor mij lag het bovendien anders, omdat je op een legerbasis toch tamelijk geïsoleerd van de normale maatschappij leeft. Het is in wezen een vrij besloten gemeenschap, waar mensen van diverse rassen veel natuurlijker met elkaar omgaan, al gebeurde dat in Alabama uiteraard duidelijk minder dan bijvoorbeeld in Virginia. Toch deed de opkomst van de Black Panthers zich wel degelijk ook binnen de bases gelden, zoals bleek toen zwarte militairen Afrokapsels begonnen te dragen, iets wat op de keper beschouwd een teken van rebellie was. Maar ik was destijds nog te jong om alles mee te krijgen wat er speelde, te meer daar ik met mijn hoofd bij de muziek zat. Ik heb nooit anders dan een multiraciale vriendenkring gekend, juist mede dank zij de muziek, die nu eenmaal bij uitstek verbroedert.”
Behalve de rassenstrijd woedde er in de jaren zestig ook nog de oorlog in Vietnam. Gaf dat geen conflicten tussen jou en je vader?
“Mijn vader zat halverwege de jaren zestig in Vietnam en het enige wat ik wilde was dat hij zo snel mogelijk weer thuiskwam. Verder was ik vooral gekant tegen die oorlog daar omdat ik bang was dat ik zelf ook zou worden opgeroepen. Gelukkig ben ik de dans net ontsprongen, want in het jaar dat ik mijn einddiploma middelbare school haalde, besloot Amerika de strijd op te geven. Ik was nog te jong om politiek bewust te zijn, dus in protestmarsen heb ik nooit meegelopen.”
Hoe stond je vader eigenlijk tegenover de interventie van de Verenigde Staten in Vietnam?
“Hij begon er pas met mij over te praten na zijn pensioen, toen ik oud genoeg was om het te begrijpen. Net als de meeste Amerikanen die in Vietnam zaten, wist hij absoluut niet waarom hij daar in dat verre vreemde land zat. Het was een kwestie van domweg orders opvolgen.”
Op een van je vroegere albums staat een mooi liedje over iemand die overspel pleegt met de vrouw van zijn beste vriend als deze in Vietnam zit. De twee staan in hevige tweestrjd, vooral als de soldaat blind en kreupel terugkeert. Sonnyis een van de weinige nummers op je repertoire waarin een politiek en sociaal probleem wordt aangeroerd.
“Dat klopt. Zelf krijg ik een dergelijke tekst met de beste wil van de wereld niet uit mijn pen, dus ik ben wat dat betreft aangewezen op hetgeen mij wordt aangeboden. Het nummer in kwestie paste trouwens precies in de context van wat ik normaal doe, in die zin dat het in wezen een liefdesliedje is. Desondanks heb ik gewikt en gewogen of ik het wel zou opnemen, want ik hoef me niet zo nodig te profileren als een geëngageerd artiest. Vandaar ook dat ik in het openbaar zelden of nooit politieke standpunten verkondig. Per slot van rekening ben ik maar een eenvoudig muzikant, wiens mening niet zwaarder weegt dan die van een volslagen onbekend iemand. Ik zie het niet als een verantwoordelijkheid om mijn publiek de ogen te openen voor allerlei maatschappelijke misstanden, als ze er al blind voor zijn. Wil je als populair persoon de wereld verbeteren, dan kun je je beter richten tot de volksvertegenwoordigers, die immers de macht bezitten om dingen daadwerkelijk te veranderen.”
Maar treden jullie dan nooit op voor de goede zaak?
“In de regel gaan we niet in op uitnodigingen voor benefietconcerten, omdat we de directe benadering verkiezen. Zonder er ruchtbaarheid aan te geven, schenken wij geld aan hulporganisaties voor daklozen, mishandelde vrouwen en dergelijke. Waar de overheid om wat voor reden dan ook tekortschiet, is het naar mijn vaste overtuiging de plicht van de beter bemiddelden om financieel bij te springen. Zoiets vind ik eigenlijk te vanzelfsprekend voor woorden, vandaar dat ik dat onderwerp nooit uit mezelf ter sprake zal brengen. Ik wil me per se niet laten voorstaan op mijn liefdadigheid.”