Johnny Cash - Zonde en verlossing
“Ik dans niet op het podium, ik vertel geen grappen tussendoor en ik draag nooit strakke broeken. Maar ik ken wel minstens duizend liedjes uit mijn hoofd.” Wie Johnny Cash van de zomer tijdens zijn Europese clubtournee in Nederland heeft meegemaakt, zal hem graag op zijn woord willen geloven. Want die avond in de Rotterdamse Nighttown droeg de immense countryzanger, traditiegetrouw van top tot teen in het zwart gestoken, bijna twee uur lang voor uit The Great American Songbook. Had hij zich bij vorige gelegenheden beperkt tot het afraffelen van zijn grootste hits, ditmaal kwamen ook de minder bekende en vaak interessantere nummers uit de jaren vijftig aan bod. Daarbij liet hij zich door The Tennessee Three begeleiden in de authentieke rockabilly-stijl, zodat het soms wel leek alsof het concert plaatsvond in de verleden tijd.
“Countrymuziek bestaat bij de gratie van traditie,” zo verklaarde Cash onlangs. “Maar op de radio draaien ze tegenwoordig zelden of noit meer iets van mensen boven de veertig. Die traditie dreigt dan ook verloren te gaan, al zal dat wel weer typische oude mannen-praat van mij zijn.” Wie weet heeft hij zich die avond in de Nighttown wel afgevraagd hoeveel van de aanwezigen klassiekers als Country Boy, Big River en Home Of The Blues hebben kunnen thuisbrengen. Per slot van rekening bestond het publiek voor een groot deel uit vaste aanhang, die alleen warmloopt voor platgespeelde krakers als A Boy Named Sue, (Ghosts) Riders In The Sky en Ring Of Fire. En de rest was veelal van zo’n jonge leeftijd dat ze waarschijnlijk nooit van hun leven naar Cash zouden hebben geluisterd als toevallig niet Rick Rubin zich recentelijk over hem had ontfermd. Toch betekende juist die aanwas een merkbare stimulans voor de doorgewinterde veteraan, net zoals hij de geest had gekregen toen hij begreep dat een van de toonaangevende rockproducers hem per se voor zijn label wilde contracteren. “Ik was vereerd,” gaf hij ruiterlijk toe. “Maar ik moet er eerlijkheidshalve bij zeggen dat ik nog nooit eerder van de goede man gehoord.”
Cash zag zijn kans schoon en stelde Rubin voor een album te maken met louter liedjes naar zijn hart, iets wat hij eigenlijk sinds de jaren vijfitg nooit meer had mogen doen. Om hem een idee te geven, had hij zijn akoestische gitaar gepakt en voor de vuist weg een nummer gezongen uit “het enorme repertoire in mijn achterhoofd”. Bij het wegsterven van de laatste noot had Rubin niets anders dan plompverloren kunnen uitbrengen: ”Ik wil dat op de plaat, precies zoals u het daarjuist deed.” Zo ontstond American Recordings, in al zijn eenvoud niets minder dan een monument in de Amerikaanse muziekgeschiedenis. Cash zelfs spreekt liever van “een persoonlijke triomf”. Voor hem is het album eerst en vooral zijn bewijs van overleven.
John R. Cash werd op 26 februari 1932 geboren in Kingsland, Arkansas, waar zijn vader als een van de weinige ongeschoolde arbeiders de eindjes aan elkaar wist te knopen. Naast zijn dagelijkse werk in de houtzagerij of aan het spoor, verbouwde hij in de achtertuin groenten en aardappelen en hield hij er zelfs een kleine veestapel op na. Halverwege de jaren dertig verhuisde het gezin noordoostwaarts naar Dyess, een agrarische kolonie op coöperatieve basis in het kader van een grootscheeps hervormingsprogramma, dat de regering onder president Roosevelt had opgezet ter bestrijding van de Grote Depressie. Hetgeen zijn zoon menigmaal voor de grap heeft doen opmerken: “Ik ben opgegroeid onder het socialisme.”
Het gezin Cash kreeg de beschikking over een woning met vijf kamers en ruim acht hectaren vruchtbare grond, zodat de vier zonen al van kindsbeen af moesten meeploeteren. Op zijn vierde begon Shoo-doo, zoals Johnny door zijn vader liefkozend werd genoemd, met het aanslepen van emmertjes drinkwater en vanaf zijn tiende zwoegde hij volle dagen op het veld. “Toch heb ik nooit iemand horen klagen,” wist hij zich een half leven later te herinneren. “Werken zagen we niet als een plicht, het was een voorrecht.”
Op het land hoorde Johnny de mannen onder elkaar spannende verhalen vertellen, die net zo sterk tot zijn verbeelding spraken als het geluid van de passerende goederentreinen in de verte. Op zondagen troonde zijn moeder hem mee naar de kerk van de Pinkstergemeente, waar hel en verdoemenis over de zondaars werd gepreekt, al raakte hij er tijdens die lange diensten ook in de ban van het gospelkoor. Thuis zat hij tot laat in de avond, terwijl zijn ouders inmiddels sliepen, aan de radio gekluisterd, gefascineerd luisterend naar al die muziek uit de wijde wereld. “Country, bluegrass, gospel, blues – ik vond het als kind allemaal even prachtig,” vertelde hij eens. “Niets was zo belangrijk voor mij als het horen van die liedjes. Ze tilden me als het ware uit boven de wereld van alledag. En op een dag zou ik zelf op een podium staan en zulke liedjes zingen.”
Als twaalfjarige werd Johnny tot het christendom bekeerd door zijn oudere broer Jack, die luttele maanden later door een ongeluk met een zaagmachine om het leven zou komen, iets wat zijn geloof volgens eigen zeggen alleen maar verder zou verdiepen. Vier jaar daarop zag zijn moeder de hand van God in het spel toen Johnny's stem op zekere ochtend van een tenor in een bariton bleek te zijn veranderd. Overtuigd als ze was dat er een carrière als artiest voor haar zoon in het verschiet lag, nam ze een bijbaantje om hem zangles te kunnen laten volgen.
Na zijn eindexamen middelbare school trok Johnny in 1950 naar Detroit, waar hij een maandje in een autofabriek sloofde om vervolgens te tekenen voor het leger, dat hem in Duitsland stationeerde. Eenmaal weer terug uit Landsberg kreeg hij een baan als vertegenwoordiger op voorspraak van zijn broer Roy in Memphis, die hem ook in contact bracht met een stel collega’s op zijn werk, van wie hij wist dat ze eveneens een carrière in de muziek ambieerden. Kostte het hem de nodige moeite vooraleer hij Sam Phillips, de ontdekker van Elvis Presley, een paar van zijn liedjes mocht voorzingen, zijn talent werd wel onmiddellijk herkend en in de lente van 1955 verscheen de eerste single van Johnn Cash. Sindsdien haalde hij tegen de vijfig keer de pophitlijsten en verkocht hij ruim vijfitg miljoen platen.
“Hier is mijn hart. Hier is mijn vlees en bloed. Hier is mijn geest,” heet het in het nawoord bij The Essential Johnny Cash 1955-1983, de voorbeeldig samengestelde box die een paar jaar geleden verscheen. “Niet één van de vijfenzeventig liedjes is hier niet op zijn plaats. Aan elk liedje is een herinnering verbonden.” Neem bijvoorbeeld Folsom Prison Blues, zijn tweede single. Op een middag besloot Cash een bioscoopje te pikken om de tijd te doden tot zijn vliegtuig uit Memphis zou vertrekken. Het toeval wilde dat hij Inside The Walls Of Folsom Prison zag, een film die zo’n indruk op hem maakte dat hij er tijdens de drie uur durende vlucht een nummer over schreef. Het liedje getuigde kennelijk van een groot inlevingsvermogen, want binnen de kortste keren deed onder gedetineerden over heel de Verenigde Staten het gerucht de ronde dat de zanger zelf ook geruime tijd achter de tralies had gzeten. De verzoeken om in gevangenissen te komen optreden, lieten dan ook niet lang op zich wachten.
Na het gigantische succes van het opzwepende live-album Johnny Cash At Folsom Prison in 1968 kreeg hij de daaropvolgende zomer een wekelijkse show op de nationale televisie, waarbij hij het in de eerste uitzending meteen al waagde Bob Dylan en Joni Mitchell te ontvangen. De opvolger Johnny Cash At San Quentin lag amper in de winkels toen Merle Haggard in zijn programma te gast was. “Fijn dat je er bent,” begroette hij de populaire countryzanger. “Zeg, dat liedje van daarnet komt van mijn laatste plaat, die we in San Quentin hebben opgenomen.” “Ook toevallig dat je dat noemt, Johnny.” “Wat?” “San Quentin.” “Hoe bedoel je?” “Nou, de eerste keer dat ik je zag optreden, ik meen in 1958, was namelijk in San Quentin.” “Echt waar? Ik kan me anders niet herinneren dat jij toen ook in die show zat, Merle.” “Dat klopt, Johnny, ik zat in het publiek.”
Haggard scoorde eind 1969 een hit met Okie From Muskogee, waarin hij een boerenkinkel uit Oklahama laat afgeven op al die marihuana rokende hippies, die bovendien te schijterig zijn om in Azië tegen die vuile communisten te gaan vechten. Deze woorden nu bleken Richard Nixon zozeer uit het hart gegrepen dat Cash werd gevraagd of hij het liedje van zijn gewaardeerde collega niet wide vertolken tijdens zijn aanstaande optreden in het Witte Huis. Niet alleen legde de zanger het verzoek ijskoud naast zich neer, hij durfde het zelfs aan om in plaats daarvan zijn eigen What Is Truth? te brengen, een felle aanklacht tegen de Amerikaanse interventie in Vietnam.
Meer dan twintig jaar later bestond Cash het om aan de vooravond van de Golfoorlog in een brief aan George Bush aan te dringen op uitstel van de operatie Desert Storm en te vertrouwen op de effecten van de economische sancties tegen Irak. “De president van de Verenigde Staten wordt omringd door allemaal jaknikkers, dus zo’n man moet op zijn tijd ook de mening van een gewone burger te horen krijgen,” verklaarde hij. “Ik ben een kritische patriot en daarom protesteer ik tegen alles wat ik onrechtvaardig vind.”
Het lijkt wel alsof Cash zich door zijn carrière heen in woord en daad het lot heeft willen aantrekken van iedereen voor wie de Amerikaanse Droom nooit zal uitkomen. In zijn lijflied Man In Black uit 1971 beklaagt hij ze stuk voor stuk: de armen en de verschoppelingen, de gevangenen en de druggberuikers, de eenzamen en de zieken, en niet te vergeten de goddelozen – en zo lang ze het niet beter vergaat, zal hij zich in het zwart blijven hullen. Op papier mag zo’n belijdenis hoogst ongeloofwaardig aandoen, maar de geldigheid ligt dan ook in de vanzelfsprekende toon waarop hij het nummer zingt. Hij hoeft zich niet in te leven in andermans leed, want hij heeft het allemaal min of meer zelf meegemaakt.
In de herfst van 1965 haalde Johnny Cash de voorpagina’s toen hij op het vliegveld van El Paso werd gearresteerd vanwege het bezit van ruim elfhonderd peppillen, die in een paar sokken verstopt zaten in zijn akoestische gitaar. Hij zou er met een boete genadig van afkomen, maar tot inkeer bracht het incident hem niet. Hoewel beschaamd over de onthutsende persfoto’s waarop hij er met zijn uitgemergelde gezicht en holle ogen uitzag als een geest, bleef hij doorslikken, al was hij zich er terdege van bewust dat hij bezig was zichzelf te gronde te richten. Zijn huwelijk stond op springen, terwijl de verslaving ook zijn carrière ondermijnde, omdat hij het bij optredens steeds vaker moest laten afweten. “De demon wilde me niet loslaten, al probeerde ik hem sons nog zo hard van me af te slaan,” zou hij later vertelen. “ Het kwam zo ver dat ik niets anders meer wou dan bidden om vergiffenis en rustig sterven.”
Na bijna tien jaar wist Cash uiteindelijk in 1967 definitief van de amfetaminen en barbituraten af te geraken, vooral dankzij de bemoeienis van zijn aanstaande echtgenote June Carter, die met The Carter Family geregeld in zijn voorprogramma stond. “God heeft mij het leven teruggegeven,” zei hij halverwege de jaren zeventig, een periode waarin hij het podium voor de kansel aanzag. “En ik weet zeker dat Hij me nooit in de steek heeft gelaten, want anders zou ik nooit door deze vreselijke tijd heen zijn gekomen. Ik ben aan zo ontzettend veel ongelukken ontsnapt. De ene na de andere auto heb ik in de prak gereden, ik ben ooit met een jeep in een meer beland en eenmaal kon ik nog net op het laatste moment van een tractor springen voordat deze in een ravijn stortte.”
Goed en wel vijftig kwamen voor Cash de lichamelijke ongemakken. Zo brak hij in 1980 vijf ribben en raakte hij verslaafd aan pijnstillers, zodat hij in een ontwennnigskliniek moest worden opgenomen. Acht jaar later werd hij met hartklachten in een ziekenhuis opgenomen en onderging hij een bypassoperatie. Artistiek gzien hield het gaandeweg dat decennium evenmin met hem over, waarbij de countrysupergroep met Willie Nelson, Waylon Jennings en Kris Kristofferson onder de naam The Highwaymen wel het treurige dieptepunt mag heten. Des te wonderbaarlijker was dan ook zijn comeback met American Recordings, een document humain dat zijn zeggingskracht vooral ontleent aan de haast stoïcijnse voordracht. “Het is een plaat met allemaal liedjes over zonde en verlossing,” zo merkte Cash die avond in de Nighttown tussen twee liedjes in op. “Want als er geen verlossing bestond, dan zou ik hier nu niet staan.”