John Mellencamp - Hart van Amerika

September 2010

Het voetspoor

Het lijkt te gek voor woorden. Een gelouterd popmuzikant met historisch besef wil een stel liedjes opnemen op dezelfde plek als bijna driekwart eeuw geleden Robert Johnson deed. Alleen ligt er tegenwoordig stoffen vloerbedekking in kamer 414 van het Gunter Hotel in San Antonio, Texas, dus laat de producer er hardhouten planken overheen leggen om de oorspronkelijke akoestiek zo dicht mogelijk te benaderen. Als apparatuur gebruikt hij een stokoude monobandrecorder en een al even antieke microfoon, zodat men net als vroeger niet meer achteraf aan de opname kan gaan zitten knutselen. Ook weet de producer van horen zeggen in welke hoek van de kamer Johnson tijdens die drie sessies in november 1936 schijnt te hebben gezeten. En zo waart in die countrybluespastiche van nu de geest rond van de mythische bluesman, die op een kruispunt in Clarksdale, Mississippi ooit zijn ziel aan de duivel zou hebben verkocht in ruil voor een virtuoze gitaartechniek.

Bij die pelgrimage naar kamer 414 zou het trouwens niet blijven, of beter gezegd: die trip naar San Antonio bleek het slot van de hele onderneming. Het begon vorig jaar zomer allemaal met een opnamesessie in de First African Baptist Church in Savannah, Georgia, waar de gewezen popmuzikant en zijn derde echtgenote  zich vooraf eerst lieten dopen. Vervolgens trok hij met zijn producer en muzikanten naar de Sun Studio aan 706 Union Avenue in Memphis, Tennessee. Eigenaar Sam Phillips had daar in de vroege jaren vijftig met zwarte tape kruisen op de linoleumvloer geplakt om jonge talenten als Elvis Presley, Johnny Cash en Jerry Lee Lewis plus hun begeleiders op de juiste plaats te zetten voor een optimaal groepsgeluid. Zo kon men dezelfde rudimentaire opname-apparatuur gebruiken als eerder in het hotel en de kerk, want de mixage van de instrumenten gebeurde als het ware automatisch.

Cynisme steekt onwillekeurig de kop op bij het lezen van de ontstaansgeschiedenis van No Better Than This, maar wie zonder die voorkennis gaat luisteren, kan moeilijk anders concluderen dan dat John Mellencamp een fabuleus Americana-album heeft gemaakt. Met speciale dank aan producer T Bone Burnett, wiens aanpak zorgde voor het zeldzaam organische ensemblespel en de zo natuurlijk mogelijke akoestistiek, sinds jaar en dag zijn beide handelsmerken. Er kleeft werkelijk niets geforceerds aan deze neo-traditionale melange van folk, blues, country en rockabilly, integendeel: je hoort de inspiratie er werkelijk aan af. Niet voor niets ook schreef Mellencamp het repertoire voor zijn twintigste studioplaat in welgeteld dertien dagen vanuit het niets bij elkaar. Met zijn levensechte rokersstem zingt hij een klein uur vol over de lotgevallen van pechvogels, armoedzaaiers, gelukzoekers en andere kanslozen, om tot slot te verzuchten: It’s a clumsy ol’ world.

De verdieping

Little Bastard luidt zijn geuzennaam, want als geen ander kent John Mellencamp zichzelf als halsstarrig, egocentrisch en opvliegend. Net als zijn lastige karakter laat ook zijn carrière zich kort en krachtig samenvatten: hoe een schijnbaar talentloze opdonder uit het middenwesten van de Verenigde Staten zonder enige muzikale visie desondanks moeiteloos aan de bak komt om zich wonderlijk genoeg te ontpoppen als een rasechte heartland rocker. Geboren en getogen in Seymour, Indiana, een kleine industriestad te midden van een agrarische regio, hing Mellencamp sinds zijn puberteit bij voorkeur de rebel zonder reden uit: zuipen en matten, liever lamlendig dan lui, een gedwongen tienerhuwelijk en uiteindelijk voor een habbekrats met coverbandjes avond aan avond spelen in kroegen voor “van die gasten met meer tatoeages dan tanden”.

Als vroegere fan van David Bowie stuurde Mellencamp een demo naar diens toenmalige manager Tony DeFries, die in de knappe gozer wel een idool zag en hem buiten zijn medeweten omdoopte tot Johnny Cougar. Zijn platen uit de tweede helft van de jaren zeventig klonken als een onbeholpen fusie van Stones en Springsteen, maar dankzij het succesvolle niemendalletje I Need A Lover wist hij zich staande te houden. Pas met de versierde rock van American Fool uit 1982 begon het alsnog ergens op te lijken, zeker ook in commercieel opzicht, want de megahits Hurts So Good en Jack & Diane maakten er in de Verenigde Staten het best verkochte popalbum van dat jaar van. Kennelijk niet gehinderd door enige faalangst deed hij naar verluidt slechts zestien dagen over het schrijven en opnemen van de ongekunstelde opvolger Uh-Huh, dat mocht verschijnen onder de naam John Cougar Mellencamp.

De toptiensingles Authority Song en Pink Houses getuigden van een zekere sociale betrokkenheid, die zich op het meesterlijke Scarecrow toespitste op de Amerikaanse plattelandsgemeenschap. Waarop hij de daad bij het woord voegde door samen met Neil Young en Willie Nelson het initiatief te nemen tot Farm Aid, een jaarlijks benefietconcert ten bate van noodlijdende boerenfamilies. Zijn antikapitalistische overtuiging bleek ook uit de relatief lage entreeprijzen voor zijn concerten, waarbij hij weigerde zijn tournees te laten sponsoren door bier- en sigarettenfabrikanten.

Met The Lonesome Jubilee wist Mellencamp zich in 1987 ook buiten de Verenigde Staten eindelijk van artistieke erkenning verzekerd. Achteraf beluisterd hield het aantal echt sterke liedjes dan wel niet over, zeker in vergelijking met de miskende opvolger Big Daddy, maar de enorme kinetische energie en vooral het stilistisch concept maakten de muziek onontkoombaar. Het standaard rockinstrumentarium was uitgebreid met dobro, banjo, mandoline, autoharp, accordeon, lap steel en wat al niet meer, de vijfkoppige beleidingsgroep versterkt met een violiste en twee zwarte achtergrondzangeressen. Met als resultaat een nooit eerder gehoord amalgaam van rock, folk, bluegrass, soul en gospel. Bruce Springsteen zat indertijd met zichzelf in de knoop, wat onvermijdelijk tot uiting kwam in zijn werk, zodat Mellencamp hem mooi kon aflossen als de grote Amerikaanse volkszanger.

Het gesprek

De tweede helft van de jaren tachtig was zijn glorietijd, geen twijfel mogelijk. Ambitieus, geïnspireerd, opgetogen en energiek trok John Cougar Mellencamp met zijn bonte gezelschap stad en land door. Zo werd in die periode liefst tweemaal Europa aangedaan, waarbij hij zich zowaar niet te beroerd toonde een handvol interviews weg te geven. Aldus mochten we namens Oor op een zachte winterdag in Frankfurt am Main op audiëntie. Eerst kwam er een assistente met een vragenlijst op zo’n klembord, daarna de manager voor een praatje om te kijken of de journalist wel door de beugel kon en toen pas liet men de artiest zijn entree maken. Het gesprek begon in een gereserveerde, om niet te zeggen wantrouwende sfeer, maar pakweg tien minuten onderweg brak hij het ijs door een sigaret te bietsen. Op niets van wat hij wat gedurende die veertig minuten vertelde, zou hij later ooit teruggekomen.

“Aanvankelijk had ik geen enkele motivatie om ook maar iets te worden. Zelfs in de muziek zag ik geen toekomst voor mij weggelegd,” zo verklaarde Mellencamp zijn adolescentenverleden als rebel zonder reden. “Hoe kun je in een stad met amper twaalfduizend inwoners in het middenwesten van de Verenigde Staten nou serieus geloven in een carrière als rocker? Je komt toch normaal gesproken geen stap verder dan af en toe eens een keer optreden op een schoolfeest of in een buurtkroeg? Ik ben er echt louter bij toeval ingerold en jarenlang heb ik me er doorheen gebluft. Eigenlijk was het voor mij gewoon werk, met dit verschil dat ik me geen leuker baantje kon voorstellen. Tegen het eind van de jaren zeventig begon het mij te dagen dat ik hoognodig eens moest gaan proberen er iets van te maken.”

“Mijn maatschappelijke engagement is heus niet uit de lucht komen vallen,” liet Mellencamp niet na te benadrukken. “Alleen wist ik pas vanuit welke invalshoek ik die onderwerpen moest belichten op het moment dat ik inzag dat mijn eigen leefwereld meer dan voldoende stof bood om kwijt te kunnen wat er allemaal op hart lag. Dat moment viel trouwens min of meer samen met het besef dat ik thuishoor in de omgeving waar ik ben geboren en getogen. Als elke jongeling meende ook ik de pot met goud aan de voet van de regenboog te moeten zoeken. Maar waar het in het leven om draait, is dat je voldoening leert vinden in je familie, je vrienden en je werk. En of je dat al dan niet lukt, hangt beslist niet af van de plaats waar je woont.”

Mellencamp zag zich destijds al in een lange muzikale traditie werken. “De stem van de gewone man heeft altijd het luidst en duidelijkst geklonken in het lied. Toen ik me eenmaal bewust geworden was van wat er zoal in mijn omgeving gebeurde, voelde ik me geroepen om me op te werpen als de verslaggever van Nergenshuizen. Zo lang als het nog kan, zou ik er haast aan willen toevoegen, want heel wat van die overgebleven kleine plaatsen dreigen te worden opgeslokt door de grote steden. Niet voor niets gaan er tegenwoordig meer boeren failliet dan in de tijd van de Grote Depressie. Als gevolg van de verstedeliijking is onze cultuur sinds de jaren zeventig drastisch veranderd. Een teken aan de wand is de inmiddels al danig aangetaste familietraditie. De geschiedenis leert immers dat bij het verval van een beschaving de familie altijd als eerste ontaardt.”

Life goes on long after the thrill of living is gone, zong Mellencamp in zijn kraker Jack & Diane, vandaar de goede raad: Hold on to sixteen as long as you can. “Waarmee ik bedoelde te zeggen: voor wie niet jong van hart blijft, wordt het leven steeds ondraaglijker. Waarom zou je doorlopend blijven zoeken naar de zin van het bestaan? Het leven is immers een doodvonnis: je leeft nergens anders voor dan om te sterven. Al hoef je daarom nog niet meteen lijdzaam op de dood te gaan zitten wachten. Je moet alles uit het leven zien te halen wat er voor jou persoonlijk in zit. Dat en niets anders is wat ik eigenlijk doe. Niet elke dag, want net als iedereen zit ik wel eens bij de pakken neer, maar wel bijna elke dag.”

De bezinning

John Mellencamp blijft een onverbeterlijke fatalist. Tegelijkertijd toont hij zich een stugge volhouder. En een eigenheimer tot en met. Sinds jaar en dag woont en werkt hij in de gemoedelijke studentenstad Bloomington, Indiana, waar hij zich begin deze eeuw met zijn bijna twintig jaar jongere echtgenote en hun beide zonen terugtrok in de golvende heuvels met een spectaculair uitzicht op Lake Monroe. Meer nog dan aan muziek maken gaat zijn tijd daar op aan schilderen.

In de jaren negentig leek Mellencamp liever het penseel ter hand te nemen dan de gitaar. Op de hoesfoto van Whenever We Wanted staat hij in zijn atelier te spelen met op de achtergrond een stel van zijn schilderijen. Na de trilogie Scarecrow, The Lonesome Jubilee en Big Daddy betekende dat album een terugkeer naar de onversneden gitaarrock. Muzikaal viel er niets wezenlijks nieuws meer te verwachten, al bevatte elke plaat wel steevast een handvol ouderwets goede nummers. Na zijn hartaanval in 1994, die hem er overigens niet van weerhield stevig door te blijven roken, hoefde het voor hem niet meer zo nodig, waardoor hij onvermijdelijk in de onvoltooid verleden tijd belandde.

Gaandeweg de jaren nul kwam Mellencamp zijn malaise te boven. Zo blies hij in 2003 op het goeddeels akoestische Trouble No More met zijn messcherp spelende begeleiders nieuw leven in een dozijn traditionals en al dan niet vergeten klassiekers uit de blues, jazz, folk en country. Vier jaar later bleek Freedom’s Road een even urgente als moderne en relevante rootsrockplaat, die het recente werk van Bruce Springsteen finaal deed verbleken. Ware het niet dat hij het nummer Our Country aan een vrachtwagenfabrikant verpatste voor een gebruik in een tv-commercial. Niet vanwege het geld, haastte hij zich te verzekeren, maar om het Amerikaanse volk langs die weg eindelijk weer eens wat van zijn nieuwe muziek kennis te laten nemen. Smaad en hoon vielen hem ten deel. Waarop hij het voortaan wel leek te geloven.

“Ik ben popmuzikant af,” aldus Mellencamp twee jaar terug bij het verschijnen van Life Love Death And Freedom, “een plaat voor volwassenen over een aantal hoofdzaken in het leven waar mensen liever niet over willen praten.” De onheilszwanger klinkende combinatie van overwegend akoestische instrumenten met overstuurde elektrische gitaar in een atmosferisch geluidsdecor, een bedenksel van producer T Bone Burnett, geeft extra lading aan de teneur van moedeloosheid en vergeefsheid. Deep down in your soul you know you got no flame, weet hij sinds de dag dat de dood hem kort in de ogen keek. This getting older ain’t for cowards, slaat hij verderop de spijker op de kop. Ain’t gonna need this body much longer. Zijn vrouw en kinderen barstten in tranen uit toen ze hem die woorden voor het eerst zo lijdzaam hoorden zingen. “Ach, het zijn toch maar liedjes,” speelde Mellencamp naar buiten toe de vermoorde onschuld. “Ze hebben het gewoon veel te persoonlijk opgevat.”