Jason Isbell - In het midden
Oorspronkelijk stond hij geprogrammeerd in het bovenzaaltje van de Paradiso. Vanwege de onverwachte belangstelling werd het optreden verplaatst naar de Tolhuistuin, de dependance in Amsterdam-Noord. Uiteindelijk verkocht Jason Isbell de grote zaal van de poptempel stijf uit. Zelden een publiek zo verwachtingsvol horen gonzen als die herfstige winteravond. Wat we gingen beleven, liet zich raden: het onthaal van onze nieuwe Americana-held. Het kon haast niet tegenvallen en dat deed het dan ook niet, wat heet, het concert was ronduit geweldig. En veelzijdig bovendien, want de zanger-gitarist is nu eenmaal een singer-songwriter in de huid van een rootsrocker en vice versa.
Een kleine twintig nummers speelden ze, goeddeels afkomstig van zijn doorbraakalbum Southeastern van een kleine drie jaar geleden en de opvolger Something More Than Free van afgelopen zomer, aangevuld met een trits uit zijn tijd met de Drive-By Truckers. Ze, dat zijn naast de voorman zelf, extra gitarist Sadler Varden, toetsenist Derry deBorja, bassist Jimbo Hart en drummer Chad Gamble, oftewel The 400 Unit, vernoemd naar een psychiatrische inrichting in zijn streek van herkomst, het uiterste noorden van Alabama. “Eenmaal per week ging de verpleging met een aantal bewoners een middagje uit naar Florence. De eerste keer dat ik dat zag, viel me meteen op hoe onbeholpen ze uitstapten, de rare dingen die ze tegen elkaar zeiden, dat ze binnen de kortste keren de weg kwijtraakten en het busje niet meer terug konden vinden. De overeenkomst met een rockband vond ik frappant, vandaar die naam.”
Kennelijk wilde hij goed beslagen ten ijs komen, alsof er in de Paradiso iets extra’s op het spel stond. Vijftig minuten liefst liep de soundcheck uit, waarvoor de tourmanager zich tot tweemaal toe kwam verontschuldigen. Ter compensatie bleek op onze gesprekstijd geen limiet meer te staan. Januari was die vrijdag halverwege en de drieweekse tournee door Europa al een aardig eind op streek. Tot in de nazomer in ieder geval zou de trektocht voortduren, al wilde Jason Isbell niet spreken van een propvolle agenda. “Tot voor kort lag het gemiddelde op zo’n honderdzeventig shows. Vorig jaar bleef de teller net onder de honderd, wat ik wel een lekker tempo vind, zeker vergeleken bij de tweehonderd uit de begindagen.” Acht jaar terug ving de verovering van de Verenigde Staten aan in zaaltjes van tussen de honderd en driehonderd man, laatst vulde hij twee avonden op rij het Beacon Theatre in New York en tot viermaal toe het Ryman Auditorium in Nashville. “Dus ja, in de grote steden doen we het al best goed.”
Gisteren was een vrije dag en de hotelkamer had hij tot twee uur ’s middags aangehouden, zodat hij lekker lang kon luieren en tussendoor alle gelegenheid had om in de fitnessruimte zijn conditie op peil te houden. Straks na de show gingen ze door naar de volgende stad, om daar tegen de ochtend in te checken, anders gezegd, weer pakweg tien uur eigen tijd tot de soundcheck. “Echt, het hele verschil zit hem in de manier van vervoer. Reizen in een busje is afzien, een touringcar met slaapplaatsen is ideaal, want zo kun je onderweg extra rust pakken. Eigenlijk is er geen niveau hoger, afgezien dan van een privé-jet, maar wie kan zich dat nog veroorloven? We logeren tegenwoordig ook in luxere hotels, al vind ik persoonlijk het onderscheid tussen een kamer van honderd of vijfhonderd dollar niet noemenswaardig. Zo lang de lakens en de badkamer maar schoon zijn, zeg ik altijd. Het liefst lig ik toch in mijn eigen bed.” En dat staat zeker in East Nashville, de hipsterbuurt van Music City, USA. “Nee, Hermitage, dat ligt er zo’n twintig minuten rijden vandaan. In de stad zelf heb ik niet echt iets te zoeken. East Nashville is voor wie niet al te veel te makken hebben, degenen die het breed kunnen laten hangen wonen in Green Hill, dat is nog tien minuten verder naar het oosten. Wij bevinden ons ergens in het midden.”
Michael Jason Isbell, jaargang 1979, werd geboren en getogen in Green Hill, zij het niet in Tennessee maar in Alabama, een gehucht een half uurtje ten noorden van Muscle Shoals. In dat stadje en het naburige Florence was hij als jonge knul present bij optredens van southern soul-helden als Donnie Fritts, Spooner Oldham, Dan Pann en David Hood. “Je had daar geen reguliere clubs en ook geen muziekcafés, dus al die lokale legendes speelden in restaurants, waar ik als minderjarige gewoon naar binnen mocht. Mijn ouders zetten me dan af en haalden me later weer op. Ik was toen al jaren obsessief met muziek bezig. Elke dag zat ik op mijn kamer urenlang te oefenen op mijn gitaar en teksten van buiten te leren. In het orkest op de lagere school speelde ik Franse hoorn en trompet en op de middelbare school zat ik in een jazzcombo en later in een fanfare en een symfonieorkest. Op een gegeven moment begon ik een eigen bandje en met onze eerste demo zijn we bij FAME Studios in Muscle Shoals langsgegaan in de hoop dat ze een album met ons wilden opnemen. Daar zagen ze geen heil in, maar wel boden ze mij een contract als liedjesschrijver aan. Zo verdiende ik opeens een paar honderd dollar per week met mijn muziek. Ik was begin twintig.”
Koud een maand later kon Jason Isbell aan de slag bij de Drive-By Truckers, die destijds, vijftien jaar geleden alweer, zojuist hun absolute meesterwerk Southern Rock Opera het licht hadden doen zien. Hun aanvoerder Patterson Hood had hij leren kennen via diens vader, momenteel overigens bassist van dienst bij The Waterboys. “Mijn ouders bleken er natuurlijk allesbehalve gerust op, want de Truckers waren niet alleen zo’n vijftien jaar ouder dan ik, daarbij stonden ze bekend als a hard-living band. Alleen al de vuurdoop loog er niet om. Vanuit Alabama moesten we helemaal doorsteken naar Oregon voor de start van een tour met Lynyrd Skynyrd en Gov’t Mule. Met zijn zessen de godganse dag opgepropt in een personenbusje van de ene naar de volgende stad, het is eigenlijk geen doen. Geen wonder dat je dan naar de fles grijpt om het moreel een beetje hoog te houden. Maar artistiek gezien hielden de Truckers er een onwrikbaar ethos op na: alles voor de muziek. Als ze het niet op hun eigen manier konden doen, dan deden ze het gewoon niet. Die mentaliteit heb ik wel meegenomen. En ook begreep ik dat je best een bestaan als muzikant kon opbouwen zonder een lot uit de loterij te trekken.”
Tropenjaren waren het, die zes met de Drive-By Truckers: zich uit de naad touren en na gedane arbeid elke nacht de stad blauw verven. Zijn huwelijk met bassiste Shonna Tucker, die hij als vervangster de band in had weten te loodsen, moest dan ook wel stuklopen. “De andere jongens hadden al allerlei dingen in hun leven stukgeslagen of uit hun handen laten vallen en vervolgens weer alles aan elkaar gelijmd. Ik moest al mijn lesjes nog leren, en niet één keer maar een paar maal. Alleen mijn drankgebruik wist ik niet te beteugelen, sterker nog, het was dermate uit de hand gelopen dat ze zonder mij op tour wilden om mij zo de tijd te geven orde op zaken te stellen. Die mededeling betekende niets minder dan een ultimatum, zodat ik mij gedwongen zag op te stappen. Mijn soloplaat Sirens Of The Ditch was op dat moment al zo goed als af, waardoor ik gelijk voor mezelf kon beginnen met een stel maten van mijn eigen leeftijd. We stonden in kleine zalen voor anderhalve man en een paardekop, maar overal trok ik wat publiek van de Truckers, dus ik kreeg er wel een hoopvol gevoel bij.”
Na de tournee achter de opvolger Jason Isbell And The 400 Unit besloot hij een sabbatsjaar in te lassen. “Dat kon ik me permitteren dankzij dat doorlopende contract met FAME, want mijn platen verkochten goed genoeg om ze hun investering terug te laten verdienen.” Thuis in Sheffield, halverwege Florence en Muscle Shoals, daar waar aan Jackson Highway de Muscle Shoals Sound Studio ligt, werkte hij aan Here We Rest, een elftal verhalende liedjes in de geest van de grote John Prine over de alledaagse levens van kansarme Zuiderlingen, die het ondanks alles op wonderlijkbaarlijke wijze weten te redden. “Ik stam zelf ook uit een arbeidersmilieu van harde werkers, die niet klagen maar dragen. Mensen te doodgewoon voor woorden in de ogen van de middenklase, maar ik vind hun verhalen juist bijster interessant. Mijn ouders bijvoorbeeld kregen me toen ze zeventien en negentien waren, wat nou niet bepaald de ideale manier is om aan de toekomst te beginnen. Je hoeft de menselijke ervaring niet per se te romantiseren of te mystificeren om het bestaan door te kunnen lichten. Er zit best veel diepte in het dagelijks leven.”
Op Here We Rest, vijf jaar geleden verschenen, dook ze voor het eerst op, Amanda ‘Pearl’ Shires, de nieuwe liefde van Jason Isbell, een bluegrassvioliste die zich had ontpopt als singer-songwriter. Zij wreef hem fijntjes onder de neus dat hij alleen ’s ochtends niet dronk, omdat hij dan immers zijn roes lag uit te slapen. Uiteindelijk lukte het haar hem de afkickkliniek binnen te praten, met speciale dank aan hun gezamenlijke kennis, de pas herboren geheelonthouder Ryan Adams. Het gewezen enfant terrible van de Americana zou eigenlijk ook de opnamesessies leiden van Southeastern, een bekentenisalbum met daarop naast de nodige loutering ook nogal wat liederlijkheid. “Ik had met mezelf afgesproken niets te verdoezelen, maar onder het schrijven werd ik om de haverklap bekropen door schaamte, wat me er tegelijkertijd van verzekerde dat ik op het goede spoor zat. Die plaat zie ik trouwens niet zozeer als een verontschuldiging tegenover de mensen om mij heen als wel een manier om met mezelf in het reine te komen, dit overigens zonder mezelf vrij te willen pleiten. Ergens hoop ik met elk nieuw nummer weer een beetje beter te begrijpen hoe ik nou precies in elkaar steek.”
Tot zijn stomme verbazing bleek hij het in het geheel niet te missen, dat dwangmatige aan de rol gaan, wat hem het sterke vermoeden gaf dat hij er misschien wel nooit werkelijk genot aan had beleefd. En hoe dodelijk vermoeiend hij het wel niet vond, al dat bijkomende liegen en bedriegen, zo verzuchtte Jason Isbell in de kleedkamer beneden in de Paradiso met die kolossale southern drawl van hem. “Achteraf gezien bleek mijn drankzucht een symptoom, de ziekte was mijn angst voor de toekomst, die mij voortdurend voor mezelf deed wegvluchten. Ik zocht naar iets zonder te weten wat ik najoeg, zodat ik naturlijk ook niets vond. De kardinale vraag was: wat wou ik nou precies, wat zou me gelukkig maken, wat had ik zoal nodig om als middertiger op deze wereld te willen blijven? Eenmaal herboren kwam ik er al snel achter: eerst en vooral een gezin, iets waar ik tot dan toe niet aan wilde. Na de opnamen van Southeastern, alweer bijna drie jaar geleden, zijn we getrouwd, sinds september hebben we een dochtertje. Ik heb nu heel wat te verliezen, dus ik kijk wel link uit om nog iets te doen wat mijn prille geluk in de waagschaal zou kunnen stellen.”
You thought God was an architect, now you know he’s something like a pipe bomb ready to blow, heet het in 24 Frames, de eerste single van Something More Than Free, inmiddels allebei bekroond met een Grammy Award. Anders gezegd: een mens heeft zijn lot niet in eigen hand. “Elk ogenblik kan je iets verschrikkelijks overkomen, maar daar kun je beter niet bij stilstaan. Voor zover mogelijk probeer ik van dag tot dag te leven, al moet ik met mijn soort beroep natuurlijk wel allerlei zaken ruim vooruit plannen. En verder rest je in penibele omstandigheden meestal toch weinig anders dan te reageren op wat er gebeurt. Kijk, tot op zekere hoogte ben ik onafhankelijk, ik kan min of meer doen wat ik zelf wil. Voor een belangrijk deel heb ik daar geen directe invloed op gehad, want je afkomst en opvoeding kun je nu eenmaal niet zelf bepalen, laat staan dat je de voorzienigheid kunt sturen. Ik mag gewoon van geluk spreken, ik ben met de neus in de boter gevallen. Dit gezegd hebbende: die ongebondenheid moet je wel aanwenden ten gunste van jezelf, anders kun je er net zo goed aan bezwijken als een junkie aan een overdosis.”
What I’m working on is something more than free, aldus Jason Isbell in het titelnummer van zijn jongste album, waarvoor hij zich verplaatste in een godvruchtige loonslaaf met een versleten rug. When I get my reward, my work will all be done and I’ll sit back in my chair between the Father and the Son. “Vrijheid is bij ons in Amerika een buzz word. Men ziet het als doel en niet als een middel. Freedom’s just another word for nothing left to lose, zong Kris Kristofferson al in Me And Bobby McGee. Door die algemeen gehuldigde overtuiging simpelweg binnenstebuiten te keren, toonde hij iets fundamenteels aan: Nothing ain’t worth nothing, but it’s free. In het land van de onbegrensde mogelijkheden kan iedereen het geluk afdwingen, heet het, mits je er maar hard genoeg in gelooft. Wie daar niet in slaagt, moet zich dat dan zelf verwijten, zelfs al heeft hij het nog zo beroerd getroffen. Wat natuurlijk je reinste onzin is, net zoals dat trouwens geldt voor dat zogenoemde waardig overlijden, ook zoiets waar ik me vreselijk aan kan ergeren. There’s one thing that’s real clear to me: no one dies with dignity, zing ik in Elephant. Waarmee ik alleen maar bedoel te zeggen: als je er even iets langer over nadenkt, is op ieder sterfbed de menselijke waardigheid ver te zoeken.”