De Dijk - Voor gans het volk
Vorig jaar rond deze tijd werd er op een nacht in de kledingzaak beneden ons brand gesticht. Drie dagen later kwam er een ploeg van een reconditioneringsbedrijf om de boel schoon te maken. Terwijl we zo gezellig met z’n allen de roetaanslag aan het wegpoetsen waren, vroeg ik of ze misschien een muziekje wilden horen. Dat leek de jongens inderdaad geen slecht idee. En hadden ze soms een verzoeknummer, informeerde ik vervolgens. Daar hoefde de voorman van het stel geen seconde over na te denken. “Iets van De Dijk, als je dat toevallig in huis hebt.” Zonder erg zette ik De Blauwe Schuit op. Het vuur moet blijven branden, schalde het even later door de kamer en John zong het luidkeels mee. Waarop hij zich naar mij omdraaide en met een vette knipoog zei: “Ons lijflied.”
Het moge duidelijk zijn: De Dijk maakt muziek voor gans het volk. En dat willen ze zelf ook zo houden. “Heel graag zelfs,” zegt zanger Huub van der Lubbe, terwijl hij een pluk shag in een rijstvloeitje uitspreidt. Ga naar een concert van zijn groep en je staat in een propvolle zaal tussen mensen van allerlei slag en leeftijd. Zo hoort het en niet anders, aldus drummer Antonie Broek. “Een paar jaar geleden heb ik een rondreis door Amerika gemaakt. ’s Avonds ging ik dan vaak naar een of andere club, waar dan meestal een obscuur bluesbandje optrad. Wat ik er zo geweldig aan vond, is dat het publiek er varieerde van kinderen tot bejaarden. De zwarte muziek daar is de rock ’n’ roll kennelijk allang ontstegen. En dat nu hopen wij ook ooit voor mekaar te krijgen, want dan kunnen we tenminste tot in lengte van dagen doorgaan.”
Voorlopig hoeven ze zich nog nergens zorgen over te maken. De Dijk is momenteel immers verreweg de populairste popgroep van eigen bodem. Van De Blauwe Schuit gingen mede dankzij de aanstekerballade Als Ze Er Niet Is liefst honderddertigduizend stuks over de toonbank en met de zojuist verschenen opvolger zal de aanhang zich op zijn wenken bediend voelen. De Stand Van De Maan is typisch zo’n plaat waarvan je na drie keer luisteren het idee hebt dat-ie altijd al heeft bestaan.
Wie het heftig wil, die kan het krijgen, zingt Van der Lubbe ergens, alsof hij er ons van zou moeten overtuigen dat ze nog lang niet versleten zijn. “Natuurlijk leef ik niet meer zo hard als twintig jaar geleden, anders zou ik het echt niet trekken,” geeft hij ruiterlijk toe. “Om mijn conditie op peil te houden, ben ik zelfs gaan sporten. Ik heb het er graag voor over, al was het alleen maar omdat we nu tien keer beter spelen dan vroeger.” Dat De Dijk succesvoller dan ooit is, mag derhalve niet meer dan rechtvaardig heten. Of de groep inmiddels tegen haar plafond aanzit, hetgeen zeker niet ondenkbeeldig is, wagen ze zelf echter hardop te betwijfelen. “Dat horen we nou al acht jaar,” zegt Broek. “We zijn nooit hip geweest, maar desondanks bleef onze bekendheid gestaag groeien. En zelfs al hebben we onze top bereikt, we zullen heus niet meteen uit de gratie raken.”
Stel nou dat het onverhoopt toch hard bergafwaarts mocht gaan, dan nog zullen de veertigplussers van De Dijk niet meteen aan de wanhoop ten prooi vallen. “Onvermijdelijk loopt het ooit af - helaas,” beseft Van der Lubbe. “Maar ik zal er geen enkel probleem mee hebben om weer op kleinere schaal te moeten werken. Zo lang er mensen komen opdagen, blijf ik optreden. En het houdt nooit op, dat weet ik bijna zeker. Ik kan me gewoon niet voorstellen dat er na al die tijd werk elijk niemand meer naar mij zou willen luisteren.” Net zo min als hij op zijn beurt er opeens genoeg van zal krijgen om ieder jaar opnieuw dezelfde zalen en feesttenten aan te doen. “Het klinkt misschien pathetisch, maar ik zie een concert als een bezoek aan vrienden die je al een hele poos niet meer hebt gezien.”
*******
Huub van der Lubbe kan eenvoudigweg niet buiten een podium. Wanneer De Dijk enkele maanden op non-actief staat, slaat vroeg of laat de somberheid gegarandeerd toe. Ook het schrijven aan nieuwe liedjes blijkt in zo’n geval geen soelaas te bieden. “Als ik louter aan het mezelf uitdrukken genoeg zou hebben, was ik wel dichter geworden,” vermoedt hij. “Eens in de zoveel jaar publiceer je dan een bundeltje in een oplage van vijfhonderd exemplaren, waarvan driekwart uiteindelijk in de ramsch belandt. Verder hou je af en toe in je eentje een lezing ergens in het land, waar na afloop een oud dametje je komt vertellen hoe gevoelig zij je poëzie wel niet vindt. En tot slot van zo’n zaterdagavond zit je dan op je kamertje in een of ander treurig provinciehotel je eenzaamheid te verbijten.”
Literaire pretenties mogen hem dan vreemd zijn, toch heeft Van der Lubbe een boek van zijn hand in de kast staan. Onder de titel Melkboer Met De Blues verscheen een kleine twee jaar geleden bij een gerenommeerde uitgeverij een kloeke bundel met zijn verzamelde liedteksten. Vandaar dat hij onlangs op de Dag van de Literatuur in Den Haag als een officieus erkend auteur uit eigen werk mocht voordragen. Bovendien zat hij in de hoedanigheid van dichter samen met niemand minder dan Gerrit Komrij en Jean Pierre Rawie in een talkshow, waar hem allerlei serieuze vragen werden gesteld over ‘de meest uiteenlopende aspecten van de literatuur in het algemeen en zijn oeuvre in het bijzonder’.
Van mooischrijverij houdt Van der Lubbe zich bewust verre. “Iedereen moet het kunnen snappen,” luidt zijn adagium. “Ik wil niet dat er door het gebruik van bepaalde woorden mensen worden uitgeschakeld. Tegelijkertijd probeer ik het ook weer niet al te plat te maken. Elke zin op zich valt moeiteloos te begrijpen, maar op een gegeven moment volgt er dan een regel waardoor er onverwacht iets gebeurt met wat eraan voorafging.” Zodoende kan hij het zich straffeloos permifleren om zelfs de meest alledaagse uitdrukkingen in de mond te nemen, terwijl min of meer platvloerse woorden als moer, kont, zootje en shit evenmin tegen de borst stuiten. “Ik zing als mensen op straat tegen elkaar spreken,” beaamt hij. Waarop Antonie Broek verduidelijkt: “Eigenlijk zoals je gewoon bent te praten.”
Hoewel Van der Lubbe de taal van het volk hanteert, vloeien er geregeld de mooiste tekstregels uit zijn pen. Een pretpark in de regen mag er wezen als het gaat eenzaamheid, is er zo een, die ook zonder de bijbehorende muziek recht overeind blijft. En wat te denken van: Het wordt steeds sneller donker, het wordt steeds vroeger laat. Om nog maar te zwijgen van het alom bekende refrein: Een man weet niet wat hij mist, maar als ze er niet is, weet een man pas wat hij mist. In al hun eenvoud regels om stil van te worden, ware het niet dat ze tot luidkeels meezingen noden. Hetgeen tijdens concerten dan ook steevast gebeurt, overigens zonder dat de muziek er al te zeer onder lijdt.
Een optreden van De Dijk, sinds jaar en dag versterkt met de Hot Haarlemmer Dijk Horns, bezorgt zelfs de grootste hypochonder een opkikker. Het is een soort van eredienst aan dit aardse tranendal, even aanstekelijk als een gospelmis in een zwarte kerk. Wanneer Van der Lubbe na de laatste toegift het podium afstapt, verkeert hij vaak samen met de opgetogen meute in de zevende hemel. “Als het lekker ging, maak je je geen zorgen meer over de dag van morgen. Je denkt dat je bergen kan verzetten. Het geeft je een gevoel van onstertelijkheid,” zegt hij op nuchtere toon. “Door muziek leer je heel goed weten wat geluk is.”
*******
Het lijkt onnodig een lans te breken voor De Dijk. Want niet alleen wordt de groep door het volk op handen gedragen, bovendien hoor je er hoogst zelden iemand op afgeven. Feit blijft echter dat Ons Soort Mensen er z’n neus voor ophaalt. Des te opmerkelijker was dan ook de bijdrage van Chris Keulemans aan de vorig jaar verschenen bundel Alledaagse Passie: 20 Essays Over Popmuziek. Recht uit het hart en tegelijkertijd op beheerste toon beschrijft hi in Regenen Doet Het Toch hoe De Dijk hem op zekere dag letterlijk tot tranen toe wist te ontroeren. Waarbij hij de spijker op de kop slaat door te spreken van ‘een poldervariant op Southside Johnny & The Asbury Jukes, inclusief hun aanstekelijke oudejongetjesenthousiasme’.
Net als de mannenbroeders uit New Jersey laat De Dijk zich onmiskenbaar inspireren door de klassieke soul en rhythm ’n’ blues van zo’n dertig jaar terug. “We streven er wel naar om die stijlen steeds minder als vorm te gebruiken, maar meer als een achterliggende gedachte,” zegt Antonie Broek, die de composities van gitarist Nico Arzbach, toetsenist Pim Kops en bassist Hans van de Lubbe van arrangementen voorziet. “Dat wil zeggen: ik geef ruwweg aan hoe ik vind dat het moet klinken, waarbij ik ervoor zorg dat de diverse instrumenten goed op elkaar zijn afgestemd. Je zou het kunnen vergelijken met het werk van een trainer: een tactiek uitstippelen en er vervolgen de ideale opstelling bij bedenken. Voor mij is een opnamestudio ook net een voetbalveld, in die zin dat het daar en dan allemaal moet gebeuren. Als ik naar een plaat luister wil ik als het ware voor me zien wie er wat speelt.”
Waar De Dijk vandaan komt, valt eigenlijk alleen af te horen aan de Nederlandstalige teksten. Uitzonderingen als de covers van Jacques Brel’s Amsterdam en Ramses Shaffy’s 5 Uur daargelaten, doet het allemaal typisch Amerikaans aan. “Soul en blues staan nu eenmaal het dichtste bij mij, omdat ik er al vanaf mijn achtste naar luister,” verklaart Broek en Huub van der Lubbe denkt wel te weten waarom. “Er zit een ritme in dat appelleert aan het oergevoel in de mens, terwijl Europese muziek willens en wetens op melodie is gebaseerd,” stelt hij. ‘Soul en ziel zijn ook twee geheel verschillende dingen. De ziel, zoals wij die kennen, zweeft onmiddellijk omhoog richting goddelijkheid. Soul zoekt het altijd lager op, in het onderlijf, zo ongeveer op geslachtshoogte. Dat vond de katholieke kerk een gevaarlijke zaak en dus besloot men vijftien eeuwen geleden het ritme uit te bannen, waardoor er hier een soort van geamputeerde muziek ontstond.”
Het kan verkeren, want in de loop van de jaren zestig loodsten de katholieken het ritme van de duivel weer het huis des Heren binnen. Men introduceerde het fenomeen beatmis in de ijdele hoop daarmee het dramatische gedaalde kerkbezoek op te krikken. Zo begon voor de jonge Van der Lubbe, voorheen misdienaar en vervolgens lid van het zangkoor, feitelijk zijn carrière in de rock ’n’ roll. Waarmee hij, zonder zich daarvan bewust te zijn, in de voetsporen trad van Sam Cooke, James Brown, Otis Redding en al die andere grote soulzangers.
“Als kind wilde ik de beste katholiek aller tijden worden,” herinnert Van der Lubbe zich. “Anders dan beneden de grote rivieren behoren de katholieken in Holland immers niet tot de heersende klasse, zodat je eenvoudig de kans niet kreeg om hypocriet door het leven te gaan. Dan doet het omgekeerde verschijnsel zich voor dat je zelfs de paus in heiligheid meent te moeten overtreffen.”
Van der Lubbe groeide op in een middelgroot Amsterdams gezin, dat op zijn tiende naar Krommenie verhuisde. Negen jaar later keerde hij terug naar zijn geliefde Mokum, waar hij tegen wil en dank Nederlands ging studeren, nadat hij op de toneelacademie was afgewezen. Nog voor zijn kandidaats haakte hij af om een opleiding tot regisseur te volgen, omdat hij hoe dan ook bij het theater wou. Ondertussen hield hij er wel steeds een bandje op na, maar pas toen hij eenmaal bij het beroepstoneel zat, ontdekte Van der Lubbe dat zijn bestemming toch in de rock ’n’ roll lag. “Een geboren zanger ik niet,” weet hij. “Ik kon echter op een geen enkel instrument uit de voeten, dus mij bleef gewoon niets anders over. Want ik wilde per se dat podium op om de mensen te vermaken, zodat ze tegen mekaar zouden zeggen: ‘Goh, wie had dat nou ooit van zo’n jongen gedacht?’”
*******
Een rustige donderdagavond eind februari in een café aan een Amsterdamse gracht op een steenworp afstand van de Dam. De jongens van De Dijk zitten er ontspannen bij nu de klus eenmaal geklaard is. Eergisteren hebben ze de laatste hand gelegd aan De Stand Van De Maan, hun tiende album in vijftien jaar. Waar blijft de tijd? De single Laat Het Vanavond Gebeuren ligt inmiddels in de winkels en zal over een week al bij de bovenste veertig van de Mega Top 100 staan. Het kan bijna niet meer mis, zou je zo denken.
Tien liedjes telt de plaat, inclusief Heb Je Hart, dat de groep twee jaar geleden maakte in opdracht van het Nationaal Comité 4 en 5 mei. Voor wie denkt dat-ie van niks weet, voor wie kijkt of-ie niks ziet, voor wie doet alsof zijn neus bloedt, maar zijn neus die is het niet, luidt het eerste couplet, en wie de schoen past, trekke hem aan. “In die tekst spreek ik het individu aan op zijn verantwoordelijkheid in plaats van dat ik het systeem aanklaag, zoals dat in de popmuziek van de jaren zestig meestal gebeurde,” verklaarde Huub van der Lubbe destijds. “Per slot van rekening komt het daar uiteindelijk toch op neer, ongeacht je achtergrond, overtuiging of huidskleur: of je nou een klootzak bent of niet.”
Vergeleken met alternatieve moraalridders als de Osdorp Posse en De Heideroosjes hamert Van der Lubbe niet eens zó fanatiek op het bewustzijn van zijn publiek. Om respect gaat het en liefde, het gaat alleen maar om gevoel, heet het in Man Op De Radio, zijn verkapte hommage aan Otis Redding. “Hoe we de boel kunnen redden, weet ik ook niet,” verzucht hij. “Ik ken alleen wel een paar trefwoorden waar het volgens mij allemaal om draait. Medemensenlijkheid, om er een te noemen, maar dat is helaas geen economische factor. Want wat niet te boekhouden valt, telt tegenwoordig niet meer mee. Welke instantie maakt zich nog sterk voor een moraal? Iedereen houdt zich op de vlakte. Niemand die het een tegen het ander durft weg te strepen. Alles moet maar zogenaamd democratisch naast elkaar kunnen bestaan, net zoals dat gebeurt op de televisie met al die tientallen netten, die zich stuk voor stuk aan de commercie hebben overgeleverd. Het loont zich kennelijk niet om er in deze tijd een geweten op na te houden.”
Wanhoop niet, wanhoop nooit, wordt de luisteraar aan het slot van De Stand Van De Maan op het hart gedrukt. En in gedachten zie je zo voor je hoe een volle zaal die woorden al dansend staat mee te brullen. “Ik heb absoluut niet het idee dat ik voor eigen parochie sta te preken,” zegt Van der Lubbe, terwijl hij de aansteker onder het inmiddels gedoofde sjekkie in de aanslag houdt. “Ons publiek bestaat elk optreden uit pakweg vijftienhonderd individuen, die ogenschijnlijk niets met elkaar te maken hebben. Maar als we er in slagen een aangename ambiance te scheppen, worden ze in de loop van de avond allemaal dikke vrienden. We proberen een soort van solidariteit te kweken door op zo’n manier over persoonlijke problemen te zingen dat iedereen zich erin kan herkennen. Wanneer je je luisteraars het gevoel kunt geven dat zij niet als enige met iets zitten, putten ze daar mogelijk troost uit of wie weet zelfs moed. Want daar is het ons uiteindelijk allemaal om te doen: de mensen een hart onder de riem steken.”