Logé
Als popjournalist kwam je vroeger nog eens ergens. In Hoogland bijvoorbeeld, een dorp onder de rook van Amersfoort, alwaar ik in zaal Concordia mijn eerste optreden van de Frank Boeijen Groep bijwoonde. We schrijven september 1983. Het was nog in de dagen dat ze bij Muziekkrant Oor tweemaal per maand een medewerkersvergadering belegden. Op dinsdagmiddag evalueerden we dan eerst met z’n allen het vorige nummer, waarna de interviews voor de komende edities werden uitgezet. Zo was die nazomer op de burelen te Hilversum voor het eerst de naam van Frank Boeijen gevallen, destijds nog een tieneridool in het kielzog van Doe Maar, Het Goede Doel en Toontje Lager.
Wie voelde zich geroepen? Doodse stilte onder de medewerkers. Mij schoot ondertussen een voorvalletje uit het tv-programma Countdown te binnen: Erik de Zwart die een min of meer impertinente vraag over Linda stelde, waarop de met een hoofdband getooide zanger bij wijze van antwoord de populaire presentator schaterlachend door diens haardos had gewoeld. Dat had me wel voor hem ingenomen. Plus dat er met zijn singletjes eigenlijk ook weinig mis was. Wat lette mij dus om voor de afwisseling eens een Nederlandse artiest te doen? Ter redactie keken ze mij aan of men collectief water zag branden.
Van dat optreden in zaal Concordia weet ik me, zelfs met de beste wil van de wereld, volstrekt niets te herinneren, behalve dan dat hoge podium. Wat ik me wel moeiteloos voor de geest kan halen, is de kluwen bimbettes bij de ingang van de kleedkamer, die met pocketcamera’s in hun knuistjes geklemd, na afloop geduldig bleven wachten tot ze met hun idool op de foto konden. Die kleedkamer was trouwens een soort berghok, zonder wc, laat staan een douche. Wat tot mijn verbazing niet de minste reden tot klagen gaf, want de jongens hadden zich naar eigen zeggen ook wel eens ergens op het damestoilet moeten omkleden. Viermaal per week trokken ze destijds het land in om zich in parochiezalen, discotheken en feesttenten in het zweet te werken voor dweperige meiden en bier hijsende knullen.
Een paar dagen na Hoogland vond in een etablissement te Nijmegen het interview plaats. De voorafgaande week had ik me verdiept in de drie lp’s van de Frank Boeijen Groep, die anders dan verwacht toch nog aardig wat van mijn gading bleken te bevatten. Liefst drieëneenhalf uur hebben we die middag zitten praten, staat terloops vermeld in het verhaal, wat bij herlezing vooral leert dat je als journalist voor pakkende uitspraken bij hem altijd al aan het juiste adres was. Neem nou de uitsmijter: “Je kunt nooit muzikant worden, op zekere dag ontdek je gewoon dat je muzikant bent: iemand voor wie muziek maken even natuurlijk is als ademhalen - een levensvoorwaarde.”
Nog zo’n mooi citaat; “Ik ben een eenling. Ik voel me niet jong, ik voel me niet oud. Ik heb geen aansluiting met de hedendaagse generatie noch met die van de jaren zestig. Wel ben ik door mijn broers opgevoed in de traditie van het Dylan-tijdperk, nota bene in de jaren zeventig, zo ongeveer de meest oninteressante periode van de hele geschiedenis. Ik hoor eigenlijk nergens bij.” En wat te denken van de navolgende overpeinzing: “Voor mij is het leven als een hotel, het is een plaats waar je je nooit en te nimmer zult thuisvoelen. Je komt er op een gegeven moment aan en na een bepaalde tijd ga je er weer weg.”
Logé In Het Leven, stond er boven dat interview in Muziekkrant Oor, naar het schijnt het allereerste voor een ‘serieus’ medium. Die prachtkop was uiteraard ook een verwijzing naar 1001 Hotel, dat zich met enige hang naar interpretatie laat beluisteren als een themaplaat over het vluchtige bestaan van een rondtrekkende popmuzikant. Groots en meeslepend, inderdaad, maar ook niet helemaal van deze wereld – zoals het een rechtgeaard romanticus betaamt.