Koud

September 2011

Nee, ik zal het moment niet licht vergeten. Het was op een zonovergoten ochtend, vandaag op de kop af twintig jaar geleden. Die dinsdag zouden we een stapel videobanden met interviews doorkijken voor een documentaire over Nederlandstalige liedteksten, waarin Jan Rot op speciaal verzoek in duet ging met Vader Abraham voor een smartlapversie van diens immergroen Het Kleine Café Aan De Haven.

Enfin, zij schreef destijds nog over popmuziek in de Volkskrant, zodat de platenfirma’s haar ongevraagd stapels nieuwe cd’s deden toekomen. Voor we om klokslag tien uur zouden beginnen, wilde ze me eerst even iets laten horen wat gisteren op de mat was gevallen. “Dit vind ik nou goed,” zei ze, terwijl ze de volumeknop naar rechts draaide – en daar knalde Smells Like Teen Spirit, de overrompelende opener van Nevermind, door het flatje twee hoog in Tuindorp.

“Kurt Cobain? De beste rockzanger sinds John Lennon,” stelde een oude vriend van mij later die week. Ik geloofde hem op zijn woord, want had hij eerder dat jaar niet voorspeld dat Losing My Religion de grote doorbraak voor R.E.M. zou betekenen? Hoe hij dat zo zeker had geweten? “Nou, het is gewoon een geweldig liedje, dat hoort toch iedereen?” Maar goed, Kurt Cobain. Wat kon die gast fantastisch schreeuwzingen, zeg. Sowieso maakte dat Nirvana een ongelofelijke mix van punk, metal en pop. Of om met Martin Bril te schrijven: “Zo veel melodie in zo veel teringherrie.”

Typerend ook voor Nirvana was de afwisseling van hard en zacht – keer op keer op keer, maar telkens weer even effectief. Niks bijzonders, aldus Cobain zelf. Een trucje, afgekeken van de Pixies. Kan wel wezen, maar hij zat natuurlijk niet voor niets soms midden in gezelschap diep in zichzelf opgesloten, om het volgende moment opeens als een razende tekeer te gaan. Mood swings, zoals het in het Engels zo fraai heet. Oftewel: een teken van manische depressiviteit.

I found it hard it’s hard to find – oh well, whatever, nevermind, klinkt het in Smells Like Teen Spirit tussen neus en lippen door. Nothing is more real than nothing, luidt de fameuze sleutelzin van Malone Dies, de roman van Samuel Beckett, waarin Cobain zich zo herkende. I’m anemic royalty. Give me a Leonard Cohen afterworld, so I can sigh eternally, zingt hij op In Utero in Pennyroyal Tea, misschien wel zijn meest openhartige liedje – al dien je dan wel te weten dat de titel verwijst naar een eeuwenoude kruidendrank, goed om miskramen op te wekken en maagklachten te verhelpen. Distill the life that’s inside of me, zo krijst Cobain de longen uit zijn lijf – want hij hield het vaak niet van de pijn.

Koud, dat had hij het ook het hele jaar door. Nooit echt zin in eten vanwege die ellendige maag, hè, dan krijg je dat, vel over been – vandaar al die lagen kleding vol mottengaatjes. Geen wonder dat hij gelijk al bij de eerste keer proberen de warmte van de heroïne koesterde. Ware het niet dat het junkiewezen binnen de kortste keren toch ook geen leven bleek. Tja, dan maar, in de woorden van countryrockdandy Gram Parsons, wegkruipen onder de warme deken van de dood. En zo joeg Kurt Cobain zich nog niet eens drie jaar na Smells Like Teen Spirit op een regenachtige voorjaarsochtend in Seattle een kogel door het hoofd ­– met de moed der wanhoop.