Thé Lau - Nabij de kust

Mei 1998

Nee, een sentimental journey wordt het zeker niet, dat bezoekje straks aan Bergen. Daarvoor komt hij er nog te regelmatig, zo eens in de twee maanden, wanneer hij met vrouw en kinderen langsgaat bij zijn inmiddels hoogbejaarde ouders. Met frisse tegenzin waarschijnlijk en natuurlijk alleen omdat hij zich daartoe gedwongen voelt, zal menigeen uit eigen ervaring stilzwijgend veronderstellen. Want hoe verwoordde de gewezen volksschrijver Simon Carmiggelt het ook alweer? “Familie zijn de vrienden die je niet zelf hebt uitgezocht.” Maar toevallig stamt hij uit een allesbehalve orthodox geslacht, waar bloedbandverplichtingen geheel uit den boze zijn. Zo hebben zijn halfbroer en hij mekaar al in geen tijden meer gesproken, laat staan getroffen. Terwijl hij zijn zeventien jaar oudere halfzus, die hem als baby mee hielp verzorgen, bijna als een tweede moeder ziet. Waaruit wel moge blijken dat het bij de familie Lau van harte gaat of anders helemaal niet.

We zitten op het terras van zo’n onvervalst Amsterdams volkscafé, waar je als wildvreemd gezelschap van een der stamgasten door de joviale gastvrouw prompt wordt aangesproken met een sappig ‘schat’. In de namiddag mag Thé Lau (45) hier graag een biertje komen drinken, want op die uren vindt hij deze kroeg aan de Houthaven nu eenmaal op d’r best. Spijtig dan ook dat hij gewoonlijk tegen vijven alweer moet opstappen om zijn beide zoontjes op te gaan halen. Met de oudste was hij trouwens laatst samen met zijn vader voor het eerst in dertig jaar weer eens wezen vissen. “Daar zaten dan drie generaties Lau ergens in de polder aan de waterkant. Toen raakte ik opeens zo gedeprimeerd als ik in mijn herinnering sinds mijn puberteit niet meer geweest was. En het was me een volslagen raadsel waarom. Wel wist ik dat ik acuut iets creatiefs moest gaan doen, wilde ik die middag ongeschonden doorkomen.” Dus sloeg hij in zijn hoofd aan het schrijven. Dit land van mij is vlak en stil, al eindeloze uren, dichtte hij in de traditie van de grote romanticus Hendrik Marsman. Dit land leert ons om stil te zijn en naar het verste punt te turen.

Het lied van de horizon, die ‘godin met open armen’, vormt de stemmige finale van Marlene, het tiende album van The Scene. Een keerpunt in het bijna twintigjarige bestaan van zijn groep, wier carrière in het begin van dit decennium plotseling een hoge vlucht nam met het meeslepende tweeluik Blauw en Open. Als gevolg van die zwaar bevochten populariteit mocht het vijftal - verder bestaande uit gitarist Eus van Someren, toetsenist Otto Cooymans, bassiste Emlie Blom van Assendelft en drummer Jeroen Booy - voortaan meedraaien in het lucratieve circuit van festivals en feesttenten. “Zo werden we tegen wil en dank een rockmoloch, die gaandeweg steeds harder en slordiger ging spelen.” Al ontdekte hij dat eigenlijk pas toen hij zich een paar jaar terug liet overhalen tot het geven van een serie soloconcerten. Het besluit het roer om te gooien viel kort daarop na een geslaagde 2 Meter Sessie met een heuse strijkerssectie, waarvoor de arrangementen waren geschreven door de toenmalige kinderoppas van de Lau’s, conservatoriumstudent Dante Oei. Hij werd uiteindelijk de nieuwe toetsenman van The Scene, de groep die zich zo langzamerhand te oud waant voor de rock ’n’ roll, maar te jong blijkt om nu al te sterven.

Thé Lau slaat op het in violen en cello’s zwelgende Marlene heel wat lege uren dood. Zo bezingt hij hoe een echtelijke ruzie weerkaatst vanaf een huis aan de overkant van de straat, hoe een mooie zomerdag zijn gemoed bliksemsnel naar boven doet gaan en hoe hij ’s avonds laat met gesloten ogen de regen op zijn wangen laat kletteren. En wandelend langs het glinsterende water heft hij onder de geparfumeerde stenen bogen met zijn doorrookte stem ontroerd een loflied aan op de rivier en de haven in de verte. Ja, deze buurt met z’n rare mengelmoes van rasechte Mokummers, binnenvaartschippers en neergestreken kunstenaars vermag hem inderdaad te inspireren. Plus dat hij er zich prima op zijn gemak voelt, temeer daar hij hier aan de rand van de stad vanuit de huiskamer de einder kan zien. “Want als je mij diep in het binnenland plaatst, word ik ontzettend nerveus als ik me realiseer hoe ver weg de kust ligt. Toen ik nog in Oost woonde, keek ik uit op station Muiderpoort. Dat werkte ook wel geruststellend: mocht het me allemaal te veel worden, dan kon ik zo op de trein stappen naar Berlijn of Moskou of zelfs Vladivostok.”

*******

Met samengeknepen ogen tegen het felle licht staart Thé Lau voor een moment over de kalme Noordzee. Geheel in het zwart gekleed staat hij er trekkend aan zijn zoveelste sjekkie nogal misplaatst bij. Niet om het een of ander, maar dit soort ideaal vakantieweer kan hem gestolen worden. Geef hem liever slagregen en westenwind, dan wil hij zich nog wel eens oppakken voor een stevige strandwandeling. Zijn blik dwaalt af naar de weinige zonnebaders op deze doordeweekse middag. Met die rust zal het gauw genoeg gedaan zijn, weet hij. Met de zomer voor de boeg kan Bergen zich opmaken voor een invasie van veelal Duitse toeristen. In hun wonderjaren waren hij en zijn vriendjes hier ’s zomers dan ook vast niet weg te slaan, zou je zo denken. Maar nee. “Ik ben iemand die snel verbrandt, dus ik kwam meestal alleen ’s avonds. Als ik al ging, want ik was nogal solitair in die tijd, omdat ik zo’n dikke jongen was. Tot ik op mijn zeventiende een keer met mijn opgevoerde Puch de bocht uitvloog en een kaakfractuur opliep. Een tijdlang kon ik niet kauwen, ik leefde op vloeibaar voedsel. Binnen drie weken viel ik vijftien kilo af. Sindsdien ben ik nooit meer boven mijn gewicht geweest.”

Al kampte hij als zwaarlijvige puber dan met een minderwaardigheidscomplex, het ontbrak hem kennelijk niet aan het lef om met een gitaar achter een microfoon op een podium te gaan staan. Tijdens de hoogtijdagen van het hippiedom speelde hij in Turquoise, samen met onder anderen de broers Jan Piet en Emile den Tex, die later in de eerste helft van de jaren zeventig met hun groepen Tortilla en Electric Tear als een belofte voor de toekomst zouden gelden. “Repeteren deden we in de plaatselijke gymzaal in het bijzijn van een handvol mongolen op van die lange lage banken langs de kant.” Door toedoen van een platenbons bij hun uit het dorp mochten ze zowaar een single opnemen en ze verschenen zelfs op de televisie. Geen wonder dan ook dat het gymnasium er bij in dreigde te schieten en hij met zijn hoofd in de hasjwolken dagdroomde hoe hij in de voetsporen van Eric Clapton zou treden. En warempel, hij bleek daadwerkelijk uitverkoren, want amper twintig werd hij op voorspraak van de grote John Schuursma, ‘mijn mentor op gitaargebied’, gerekruteerd door niemand minder dan Neerlands Hoop. “Plotseling verdiende ik naar mijn maatstaven een godsvermogen. Ik kon meteen een etage in Amsterdam kopen en daarbij al mijn studerende vrienden in het café vrijhouden. Al gauw voelde ik me onoverwinnelijk.”

Als cabaretliefhebber toonde vader Lau zich zo trots als een pauw op zijn zoon, die overigens niet de minste faalangse kende toen hij opeens zij aan zij stond met levende nederbeatlegendes als Jan de Hont. “Een zekere arrogantie was mij als rechtgeaarde Bergenaar niet vreemd. Bovendien heb ik nooit een hoge pet op gehad van al die bijdehante muzikanten voor wie techniek boven alles moet gaan. Als je uit een kunstenaarsdorp komt, weet je wel beter. Maar dat ik als boertje van buuten mijn misprijzen tegenover hen niet onder stoelen of banken stak, vonden zij natuurlijk van een ontstellende pedanterie.” Vanwege die hooghartige houding liep hij in zijn begintijd in Amsterdam met zijn ziel onder de arm, al zou hij de kous pas echt op de kop krijgen na de laatste stop van de Neerlands Hoop Express. De rest van de jaren zeventig ploeterde hij maar wat aan met zijn eigen groep Music Garden, die met een repertoire van ‘halfdode countryrock’ alleen in provincieplaatsen als Wijchen en Tegelen wereldberoemd wist te geraken. Aangestoken door het elan van de punk en de new wave begon hij ten slotte vol goede moed The Scene, al zou de doorbraak nog ruim een decennium op zich laten wachten. “Na een veelbelovende start in VARA’s Popkaravaan gleden we geleidelijk aan de helling af. Ik had eerder moeten ingrijpen, maar als er geen sprake is van een acute crisissituatie heb ik nu eenmaal de neiging het op zijn beloop te laten. Ik ben altijd op mijn best aan de rand van de afgrond.”

*******

’t Thé Huis, staat er in sierletters op de zijgevel van de gerenoveerde kantine van de Bergense tennisclub, die in vroeger dagen werd uitgebaat door Lau senior. Al is uitbaten volgens diens zoon een te groot woord, want de oude heer nam het als levensgenieter niet zo nauw met zijn plicht. Zo wilde hij nogal eens schitteren door afwezigheid, zij het dat de bar te allen tijde openbleef. Wie na afloop zijn dorst wou lessen, kon op de pof een flesje pils pakken, waarbij er dan wel verwacht werd dat diegene zelf een streepje achter zijn naam op het kladblok zou zetten. “En niemand die dat vertrouwen beschaamde,” aldus Lau junior, voor wie ooit een aardige tenniscarrière in het verschiet leek te liggen. “Tot dat ene districtskampioenschap toen ik op matchpoint bij een onterecht uitgegeven bal in mijn voordeel de umpire op zijn fout wees en ik vervolgens de partij alsnog verloor, Op dat moment realiseerde ik me dat ik het met zo’n mentaliteit als topsporter wel kon vergeten.”

Het loopt tegen vieren wanneer Thé Lau het onderhand de hoogste tijd acht voor een biertje. We strijken neer in de centraal gelegen Taverne, waar niemand minder dan Joe Cocker blijkens een ingelijste foto met opdracht nog eens een avond heeft zitten innemen. Onwillekeurig klinkt hier op deze plek dat ene nummer van The Scene door het hoofd: Ik zie je nu buiten in het café - ik onder de schragen tafel en jij losgeslagen en wild en luidruchtig als de woedende wind. Man onder mannen die spreken, wild en luidruchtig. Ik was het kind dat in verbeelding jou hun botten zag breken. Voorwaar niet niks om zoiets over je vader te schrijven, vandaar dat hij hem de tekst vlak voor het verschijnen van de plaat over de telefoon voorlas. “Hij vond het prachtig, waardoor hij in mijn achting steeg.” Want een afrekening was het lied beslist niet, daarvoor spreekt er alleen al te veel liefde uit een zinsnede als: En ik ben nu groot, maar jouw zwijgen houdt mij nu nog steeds recht. Hetgeen niet wegneemt dat hij nooit zal vergeten hoe hij als jongen van ellende letterlijk onder het biljart kroop als de man tot slot van een middagje vissen na een paar glazen de hele kroeg bij elkaar oreerde. Van de weeromstuit probeert hij zelf tot op de dag van vandaag in de omgang juist zo min mogelijk op te vallen. “Maar op het podium valt die verlegenheid helemaal weg, daar gedraag ik me als een koning.”

Zullen we opbreken of nemen we er nog eentje? Thé Lau twijfelt even. Zijn vader zal zo aanstonds komen binnenvallen voor zijn dagelijkse aperitief, vandaar. Ach wat, laat hij nou niet kinderachtig doen. Luttele minuten later maakt senior inderdaad zijn entree en niemand van de aanwezigen die het kan ontgaan. Zo vind je ze tegenwoordig niet vaak meer: een man uit één stuk met het uiterlijk en het stemgeluid van een flamboyante toneelspeler uit vervlogen tijden. Met een groet en een woord voor elke bekende baant hij zich een weg naar de bar om zijn favoriete drankje te bestellen: half wijn, half port, allebei rood. Dan pas krijgt hij zijn zoon in het vizier. “Godallemachtig, jongen!” buldert hij. “Wat doe jij hier?”