Thé Lau - In een cocon
Met De Dijk en Tröckener Kecks vormde The Scene gedurende de eerste helft van de jaren negentig de Grote Drie van de Nederlandstalige rock. Sindsdien kalfde de populariteit langzaam af en was het eigenlijk wachten geblazen op het moment dat de drijvende kracht achter de groep voor zichzelf zou beginnen. Vier jaar na het gelouterde solodebuut De God van Nederland ligt er nu het magnifieke Tempel Der Liefde, dat overigens tegelijk verscheen met alweer zijn derde boek, de autobiografische novelle In De Dakgoot. Het lijkt wel alsof de jaren beginnen te tellen voor Thé Lau (53). “Ik merk inderdaad dat er bij mij nu sprake is van een zekere urgentie.”
Met een handvol anderen heb jij een standaard gezet voor de Nederlandse poptaal. Frank Boeijen beweert altijd: 'We hebben alles zelf moeten uitvinden, er bestonden geen voorbeelden.'
“Nee, dat kan ik toch niet helemaal met hem eens zijn. We hadden tenslotte mensen als Ramses Shaffy en Boudewijn de Groot. En die elpee van Peter Koelewijn, Het Beste In Mij Is Niet Goed Genoeg Voor Jou, maakte destijds in de jaren zeventig ook behoorlijk wat indruk op mij. Het was in het begin weliswaar een heel gezoek, dat klopt, maar dat was toch voor een zoeken naar je eigen stijl. Vroeger liep ik vaak over straat te slenteren, als het ware smekend om een onderwerp of een trefwoord of iets dergelijks. Nu gaat het me net zo makkelijk af als Mozart noten schreef. Als Nederlander zal ik nooit op kunnen tegen de beste Amerikaanse plaatproducties, maar op één gebied ben ik net zo goed en misschien zelfs wel beter: teksten schrijven.”
Sinds je eerste solovoorstellingen in het theater kon een album zonder The Scene niet uitblijven. Tegelijkertijd moest je loyaal blijven tegenover je eigen groep.
“Van nature ben ik niet echt een bandjesman, in de zin van: één voor allen en allen voor één. Maar of je nou wilt of niet: mettertijd raak je er toch mee vergroeid. Een jaar of vijf terug begon ik met de vraag te worstelen of ik wel onder de zoden gestopt wilde worden als de zanger van een Nederlandstalige band, hoe goed die misschien ook was. Uiteindelijk vond ik het niet genoeg, vandaar die verhalenbundel De Sterren Van De Hemel en twee jaar later De God van Nederland. Rond die tijd beleefde The Scene een onverklaarbare opleving na het floppen van de single Helden uit een tv-spot voor de SIRE. Die zomer zes jaar geleden hadden we opeens meer optredens dat het hele voorafgaande jaar. Op dat moment wilde ik het plan van een soloplaat ook best opgeven, maar binnen de band brak er discussie los over een aantal nummers, waarin de tekst volgens hen de muziek in de weg zou zitten. Toen hoefde het voor mij niet meer, want er moet wel een ijzeren anonimiteit onder liggen. Het is altijd mijn ambitie geweest om van The Scene een band te maken van minstens dezelfde legendarische portee als de Golden Earring. Helaas is me dat niet gelukt, geen enkele Nederlandse band trouwens, maar dat vind ik hooguit een schrale troost. Eerlijk gezegd voel ik me niet helemaal serieus genomen. Dat bleek weer eens toen ik door dat boek verzeild raakte in het literaire wereldje, waar ik nogal eens met een zeker dédain werd bejegend. Als je in de popmuziek zit, is dat kennelijk niet hetzelfde als wanneer je een romancier, een filmregisseur of een beeldend kunstenaar bent. Al zou menigeen maar wat graag in een rockband spelen.”
Raakt een popmuzikant of misschien wel iedere kunstenaar op den duur niet min of meer vervreemd van de normale wereld?
“Nou, ik heb in mijn hele leven nog nooit een nine-to-five job gehad. Als het moet, zou ik het wel kunnen, denk ik, maar leuk zou ik het niet vinden. Als ik om de een of andere reden niet meer kon spelen, zou ik een baan zoeken in de muziek, producer of zoiets. Er wordt gezegd dat de muzikantenwereld een aparte wereld is, een wereld naast de gewone wereld. Maar ik ken die gewone wereld niet zo goed. Een plaat maken zie ik gewoon als werken. Er zijn wel verschillen ten opzichte van vroeger. Toen boekten we een bepaalde hoeveelheid studiotijd en werkten we op vaste tijden. De Tempel Der Liefde heb ik op de strijkers en de drums na helemaal thuis opgenomen. Dan stop je sneller als het even niet lekker loopt en als je een idee krijgt kun je dat meteen gaan uitwerken. Ik heb nu ook meer dingen kunnen uitproberen. Kijk, mijn signatuur ligt inmiddels wel vast, maar binnen die stijl is er voldoende ruimte om te experimenteren.”
Maakte je ten tijde van The Scene eigenlijk demo’s?
“Ja, een ramp was dat. In mijn vorige woning had ik een kleine studio, met een drumcomputer en dat soort apparatuur. Vervelend genoeg waren die originele opnames vaak sfeervoller dan de uiteindelijke studioversies. Het is toch de frisheid van een eerste idee dat je moet zien te reproduceren. In de studio is het dan ook de taak van de producer om te zorgen dat het momentum er zo vaak mogelijk is, anders krijg je van die bloedeloze opnames. Met The Scene lukte dat altijd best goed, moet ik zeggen, zeker in het geval van Blauw en Open, die allebei zijn geproduceerd door Rick de Leeuw van de Kecks. Maar als je met een band werkt, klinkt het uiteindelijk nooit zoals je het in je hoofd had, wat niet noodzakelijkerwijs wil zeggen dat het dan minder is. Op Tempel Der Liefde werkte ik voor het eerst vanuit de schets naar het eindresultaat toe, in plaats van de schetsen weggooien en het helemaal opnieuw in elkaar zetten. Het meeste van wat je hoort heb ik in mijn eentje in een cocon van concentratie ingespeeld. Het melancholische wat in de plaat zit, komt daar vandaan, denk ik.”
Is het niet lastig om in je eentje te beslissen wat bruikbaar is en wat niet?
“Bij twijfel geldt: niks doen. Als je een opname laat liggen, vind je al gauw de afstand om beslissingen te nemen. En ik heb hulp gehad van een aantal mensen, onder wie Dante Oei, die de laatste vier jaar van The Scene de toetsenist was. Hij komt uit de modern-klassieke wereld, waardoor hij muziek op een heel bijzondere manier benadert. Dankzij hem ben ik meer elektrische gitaar gaan spelen dan ik in eerste instantie deed. Hij heeft ook invloed gehad op het bizarre arrangement van Strand. De eerste violiste van het tangostrijkkwartet Pavadita schreef een arrangement voor dat nummer, dat eigenlijk botste met hoe ik het lied had ingespeeld. Dante raadde me aan de hele bandpartij eruit te halen, waardoor nu de rust inzet op het moment dat anders het geweld zou losbarsten.”
En dat geeft een extra effect aan de voorafgaande regel: Ik zweer je, voor het eerst ben ik niet bang om dood te gaan.
“Die zin heb ik bedacht op een idyllisch tuinfeest in Antwerpen, waar een heleboel kinderen rondliepen. Ik had toen het gevoel dat mocht ik ter plekke in elkaar zakken, ik met een gerust hart de fakkel zou kunnen overdragen aan die volgende generatie. Een paar maanden later hoorde ik overigens dat de man die het feest had georganiseerd plotseling was overleden.”
Hoeveel in je liedjes is eigen ervaring en hoeveel is fictie?
“Ik heb veel respect voor mensen die een onderwerp pakken en daar een tekst over schrijven, want ik kan dat gewoon niet. Maar als je wilt dat het ergens over gaat, dan moet je wel uit jezelf putten. Een goed nummer is voor mij dan ook een nummer dat zo dicht mogelijk bij mezelf staat. Water, zee en haven, ze komen niet voor niets zo vaak terug in mijn werk. Het is mijn natuurlijke leefomgeving. Mijn blik is altijd gericht op het water en nooit op de huizen. En ik ben natuurlijk aan zee opgegroeid. Als kind zat ik praktisch elke dag op het strand. In de zomer vond ik het er met al die toeristen vervelend, maar in de herfst, de winter en de lente was ik er niet weg te slaan.”