Frank Boeijen - De reis van de loutering
Wat bij het weerzien ruim een jaar later al van verre opvalt: de zanger is dat jongensachtige opeens kwijt. Hij heeft zelfs iets zorgelijks gekregen. Hoe vaak hij sinds zijn terugkeer dan ook al niet heeft moeten horen dat hij er slecht uitziet. En of het eigenlijk wel goed met hem gaat. Al vertellende schiet hij erbij in de lach. Nee hoor, niks aan de hand, zo blijkt. Sterker, hij toont zich zowaar nog opgeruimder dan voor zijn vertrek. Hij is daar in de tropen, geplaagd door malaria, alleen maar wat afgevallen. Tja, die langdurige trektocht door Zuidoost-Azië - hij is er een half jaar na dato nog steeds niet over uitgepraat. “De reis terug naar de oorsprong,” noemt hij het zelf, “de reis van de loutering.”
Weg wilde hij, zo ver mogelijk. En niet voor een maand, zoals te doen gebruikelijk, maar voor minstens zes. Hij wou het al zo lang, alleen: het kwam er nooit van. Aan inspiratie nimmer een gebrek, dus hij wist van geen ophouden. Daarbij moet hij zowat alles in zijn leven een jaar of twee vooruit plannen. Uiteindelijk hakte hij de knoop door - het seizoen 1996-1997 zou hij overslaan. Alsof hij voorzag dat hij dan wel hoognodig toe zou wezen aan een sabbatsverlof. Zoals hij eerder met een livedubbelalbum het decennium met de Frank Boeijen Groep had afgesloten, zo zou hij vijf jaar later een tweede tussenbalans opmaken. Gevolgd door een uitgebreide tournee door Nederland en Vlaanderen. Al hield hij het vooralsnog voor zich dat hij per se iets nieuws wilde beginnen.
De maanden voor zijn afreis waren hectisch geweest. Een laatste serie concerten en onderhand voorbereidingen treffen voor een tweede album met Liesbeth List, een klus die danig uit de hand zou lopen. Tussen de bedrijven door moest hij nog gauw even allerlei zaken regelen voor de toekomst. En alsof dat allemaal niet genoeg was, zette hij zich samen met zijn biograaf aan het doorpluizen van zijn privé-archief – “dozen vol cassettes met probeersels, oerversies en werkopnamen”. Uit de honderden nummers die nooit een album hadden gehaald, stelden ze exclusief voor de leden van zijn fanclub Het Spokende Lied samen. In het vliegtuig op weg naar Hanoi vond hij eindelijk de gelegenheid om er eens rustig naar te luisteren.
De oudste proeve dateert van 1974, opgenomen op zo’n bak van een bandrecorder, samen met een schoolvriend in de woonkamer in diens ouderlijk huis vlakbij het Kronenburgerpark. Zestien, zeventien was hij toen en al als een bezetene in de weer met het fabriceren van eigen liedjes. Engelstalig nog, in navolging van zijn ‘inspiratiebronnen’ Bob Dylan, Neil Young en Van Morrison. Het Nederlands bewaarde hij voor zijn gedichten. “Weg bij ouders. Weg van school. Alleen maar muziek maken,” zo luidt de notitie bij een liedje uit 1979 met de mooie regel: Die nachten zijn geschreven in de onvoltooid verleden tijd. Boven de wolken hoorde hij op de koptelefoon tot zijn ontroering de akoestiek terug van de kamer op die flat.
Een week of wat later zou hij in Saigon The Quiet American lezen, voor een groot gedeelte in de bar van het Continental Hotel, een van de locaties in die klassieke roman van Graham Greene. In zijn reisdagboek citeerde hij er een zinsnede uit: ... in the days when one was young and sat up all night without melancholy, when waking dreams were full of hope and not of fear. “Ja, daar herken ik mezelf wel in,” zegt hij nu. “Dat verwachtingsvolle gevoel uit je jeugd moet je zien vast te houden. Niet in moedeloosheid vervallen en vooral ook niet cynisch worden, want dan eindig je als een nukkig iemand voor wie niets er meer in wezen toe doet. Bij mij is de verwachting er gelukkig nog steeds.”
Toen hij voet op Vietnamese bodem zette, zag hij als eerste een bus met daarop in koeien van letters: Welcome to Hanoi - Pepsi Cola. Maar verder vielen er eigenlijk nauwelijks invloeden van de Amerikaanse cultuur te bespeuren. Op die barretjes in Saigon na dan, die namen droegen als Apocalypse Now en waaruit allemaal van die Tour Of Duty-hits schalden. Hetgeen hem weer deed denken aan hoe hij als langharige tiener meeliep in demonstraties tegen die hopeloze oorlog. En aan al die heftige discussies met zijn vader over ‘onze bevrijders’. Zijn vader die luttele maanden daarvoor na een kort ziekbed aan longkanker was overleden. Zo riep de ene herinnering de volgende op en begon aan het andere eind van de wereld voor hem ook de reis door het eigen verleden.
Stilstaan is niets voor hem. En omzien in verwondering al helemaal niet. Nooit eens met genoegdoening constateren wat voor een ongelooflijk eind hij toch al heeft afgelegd, nee, onvermoeibaar door blijven stappen met die ene gedachte: ik ben nog lang niet bij de horizon.
Alles afgerond, niets gepland – zo was hij samen met zijn vriendin naar de tropen vertrokken. Niet met vakantie, maar op reis. Hij rustte niet uit, hij kwam tot rust. Maakte pas op de plaats en keerde terug naar vroeger. Eenmaal op Timor liet hij zich zelfs zijn biografie en liedteksten opsturen. “Ik wil weten wie ik was,” schreef hij naar huis. “Wat ik allemaal heb gedaan. Om daarna verder te kunnen gaan.”
Zijn verleden interesseert hem eigenlijk niet zo. Plakboeken bijvoorbeeld heeft hij er nooit op nagehouden, zelfs niet in de begindagen van zijn carrière. Memorabilia verzamelt hij niet. De gouden platen van de Frank Boeijen Groep hangen uit het zicht tegen een trapwand in zijn prachtig verbouwde boerderijtje even buiten het centrum van Nijmegen aan de rand van het bos. “Ik ben ontzettend bang dat ik mezelf ooit als een instituut ga zien. Want dan toets je voortaan alles wat je doet aan hetgeen je al hebt gedaan. Ik wil iedere keer als het ware opnieuw beginnen.”
Je onbevangenheid zoveel mogelijk bewaren, daar draait het om. Hij kent collega’s, die hebben een halve studio aan huis, die gebruiken bij het componeren computers met muziekprogramma’s om van alles en nog wat uit te proberen. Terwijl hij nog net zoals in zijn tienerjaren een akoestische gitaar pakt en aan de slag gaat. En als het wat lijkt te worden, legt hij het vast op een eenvoudige walkman om het later samen met iemand uit zijn muzikantenkring uit te werken tot een demo. Dan nog moeten de arrangementen pas tijdens de definitieve opnamen al spelenderwijs hun uiteindelijke vorm krijgen. “Anderen pakken het allemaal zo vakmatig en professioneel aan. Maar ik weet het nooit zo precies. Ik klooi maar wat aan.”
Op zijn werkkamer staat een blauw akoestisch gitaartje. Een goedkoop ding, vederlicht - je kunt het met twee vingers aan de hals zo optillen. Gekocht in Kupang, de hoofdstad van West-Timor, om de akkoorden uit te zoeken bij de melodieën die hij op de walkman had ingezongen. Want dat hij onderweg de geest zou krijgen, daar had hij niet op gerekend. Een dagboek bijhouden en dat ombouwen tot reisverslagen voor het fanclubblad, daar zou het bij blijven, zo had hij vermoed. Maar het bloed kruipt waar het niet gaan kan en zo liep hij al gauw stilletjes nieuwe liedjes te neuriën. ”Kennelijk heb ik voor het schrijven van nummers niet eens meer een instrument nodig. Het meeste gebeurt nu in mijn hoofd. Daar moet je overigens mee oppassen - voor je er erg in hebt, loop je de hele dag een beetje rond te dromen.”
Een Nederlandstalige plaat maken aan de andere kant van de wereld - zoiets bedenk je niet, dat gebeurt gewoon. Want zomaar zingen over wat je onderweg beleefd hebt, dat lijkt hem voor een luisteraar net zo saai als hij het vindt om vakantiefoto’s van iemand anders te bekijken. Maar hij werd daar in de tropen voortdurend bezocht door herinneringen aan vroeger, hij droomde geregeld over thuis. En hij moest veel aan zijn overleden vader denken. “Het heden en verleden trokken met elkaar op.”
Op Sumba bezocht hij Tarung, een traditioneel dorp - een aantal grote houten gebouwen op palen met daaronder het vee: varkens, paarden, geiten, kippen, buffels. Rond de woningen metersdikke grafstenen op stevige pilaren. Onder de puntige rieten daken huizen, zo wil het animistische geloof, de geesten van de voorouders. “Zij waken over de nabestaanden en tegelijkertijd houden ze hen in de gaten. Wanneer iemand willens en wetens in de fout gaat, dan zullen ze diegene gegarandeerd op de een of andere manier straffen. Zo worden daar de normen en waarden in stand gehouden. De overledenen blijven voor eeuwig voortleven.” Het verzoende hem weer iets meer met de dood, die toch al minder angstaanjagend was geworden sinds hij zijn vader had zien sterven met iets van een glimlach om zijn lippen. “Alsof hij werd verlost.”
Terug op Bali hoorde hij dat het met zijn ziekelijke moeder ineens hard achteruitging. Hals over kop met veel rompslomp naar huis gevlogen, maar wonder boven wonder knapte ze op, zodat vijf weken later de reis met een maandje Thailand alsnog kon worden afgerond. Goed en wel weer in Nederland volgde toen toch het laatste afscheid. Binnen een jaar beide ouders verloren en dan nog veertig worden bovendien - plots leek de dood niet meer zo eindeloos ver weg. “Wie weet is mijn verleden nu al groter dan mijn toekomst.” Toch klinkt zijn nieuwe album helemaal niet zwaar op de hand, eerder verstild. Grote gevoelens klein gebracht - zoals het eigenlijk hoort.
“Een collage,” noemt hij Vaderland zelf. Een collage van indrukken en ervaringen, gedachten en dromen. Een collage ook van klanken. Want tussen en soms zelfs binnenin de liedjes zijn door hem in Vietnam en Indonesië gemaakte opnamen gemonteerd - straatrumoer, natuurgeluiden, muziekfragmenten en wat al niet meer. Die couleur locale geeft zijn karakteristieke melodieën een Aziatische atmosfeer, net zoals dat geldt voor het subtiele spel van multi-instrumentalist Rens van der Zalm. Maar anders dan het op papier misschien mag lijken, doet het geheel allesbehalve gekunsteld aan - het is een bezonken soort van particuliere wereldmuziek.
Het album onderscheidt zich misschien nog wel het meest door de ondertoon van onthaasting, een voor hem onbekend woord dat tijdens zijn afwezigheid door een paarse minister aan de Nederlandse taalschat werd toegevoegd. “In al die tijd dat je hier was, had je nog nooit iemand gezien die haast had,” noteerde hij op Flores in zijn reisdagboek. “En egocentrisch ingesteld bleken ze er al helemaal niet. Hier is het individu zo groot, iedereen staat bij wijze van spreken elkaar te verdringen. En dat hoor je terug in de popmuziek van deze tijd. Ik wilde graag plaat maken die nou eens niet schreeuwt om aandacht.”
Hoe eigenaardig lijkt het: terug in Holland verwonderde hij zich over de stilte. Zelfs middenin de stad vond hij het niet lawaaierig. hem ook opviel: zelden of nooit zal iemand hier een gesprek met een wilvreemde aanknopen. En bijna nergens opdringerige muziek. “Hoe komt het toch dat in het Oosten overal, op elk tijdstip keihard muziek gedraaid moet worden?” vroeg hij zich tijdens een zes uur durende busrit op Sumba haast wanhopig af. “In Vietnam: zo gauw je ergens plaatsnam, vroeg in de morgen bijvoorbeeld om te gaan ontbijten - pats, boem, muziek! In Bangkok: in elk restaurant, winkelcentrum, op straat, waar dan ook - als op een kermis alles door elkaar. In Indonesië: een geluidsorkaan van vooral harde techno - als een heimachine. En nu dus weer in deze bus. Tot vervormens toe.”
Natuurlijk, het horen en zien verging hem lang niet altijd en overal. Op Flores bijvoorbeeld belandde hij in Riung, een verlaten vlakte aan een modderige zee met wat hutjes op palen. Hij overnachtte er in de Tamri Beach Homestay. “Je had het gevoel dat je wakker was geworden in een kelder tussen vodden,” staat er in zijn reisdagboek. “De muffe lucht, de vochtplekken op de muren en de drie bedden met smerige, kapotte, donkerbruine klamboes in een te kleine kamer - het was van een onbeschrijfelijke armoede. Het gezoem van de vliegen en muggen, de horzels en wespen om je heen. En het was warm. Vochtig, plakkerig. Nee, je keek niet uit naar deze dag.”
Het was afzien, daar op die non-toeristische eilanden van Indonesië. “Waar zijn we nou toch weer in godsnaam verzeild geraakt?” verzuchtte hij zo nu en dan. En: “Hoe lang moet dit nog zo duren?” Hij voelde zich soms net Job op de vuilnisbelt. “Het werkte wel louterend, moet ik zeggen, dat totaal ontbreken van comfort. Maar daar was ik natuurlijk niet op uit. Je trekt nu eenmaal niet ergens aan de andere kant van de wereld het achterland in met het idee van: daar ga ik nou eens fijn zitten louteren.”
Niet dat hij blasé was geworden, al dreigde hij steeds vaker te vergeten hoe gelukkig hij zich wel niet mocht prijzen. Wat hij eigenlijk voor de kost deed, vroegen hem de inheemsen met wie hij in gesprek raakte. “Ik ben zanger,” antwoordde hij dan steevast. “Geweldig vonden ze dat allemaal,” vertelt hij. “En dat is het natuurlijk ook, als je er even bij stilstaat. Ik zing wat en dat geeft mij onder meer de mogelijkheid om er een heel jaar tussenuit te gaan. Ik zag het al bijna als iets vanzelfsprekends.” Ambitieus in de zin van dwangmatig succes nastreven, kon hij zich sinds de dagen van de Frank Boeijen Groep niet meer noemen. En toch bleven zijn platen nog goed verkopen en liepen de theaterzalen in Nederland en Vlaanderen moeiteloos vol. Ondertussen had hij met de jongens van zijn nieuwe band de tijd van zijn leven. “Maar het kon zo niet veel langer doorgaan. Het was mooi geweest.”
In Waikabukak op Sumba had hij op een avond in de kamer een paar sarongs aan de muur gehangen en een kaars aangestoken. Hij was op bed gaan liggen luisteren naar de Counting Crows - Smiling in the bright lights, coming through in stereo. When everybody loves you, you can never be lonely. Ineens voelde hij zich weer als twintig jaar geleden, de tijd dat alles nog moest beginnen. Dat hij zelf ook per se muziek wilde gaan maken. Even mooi als de muziek waar hij van hield. Wie weet zelfs nog mooier. Anders in ieder geval. Hij wilde gehoord worden. Toen kwamen de herinneringen boven aan wat er daarna allemaal was gebeurd. Urenlang lag hij zo na te denken over zijn leven, totdat buiten de hanen het einde van de nacht aankondigden. Hij stak een kreteksigaret op. De kruidnagel werkte bedwelmend. En hij liet de dromen komen.