Dan Auerbach - Familieman
Eerst had hij de woeste baard van een schipbreukeling, toen de lange baard van een missionaris, en nu heeft hij opeens helemaal geen baard meer. Met zijn kort geknipte koppie oogt Dan Auerbach als zo’n typisch Amerikaanse jongen die maar geen man wil worden. ’s Avonds in de goed gevulde oude zaal van de hoofdstelijke Melkweg zal hij door de pachuco’s van The Fast Five anderhalf uur lang als een duivel op de hielen worden gezeten. Met als resultaat een ongemeen spetterend optreden, waar zelfs een onverbeterlijke zwartkijker automatisch een zonnig humeur van krijgt.
Maar wie is die Dan Auerbach eigenlijk? Welnu, hij is de dertigjarige zanger en gitarist van The Black Keys, een garagebluesrocktandem uit Akron, Ohio die zich onwillekeurig laat vergelijken met The White Stripes. Let wel: het zijn beslist geen navolgers. Bezetting en idioom komen weliswaar overeen en ook maakten ze pas enkele jaren jaar na de doorbraak van de Whites hun opwachting, maar het duo begon er wel degelijk rond dezelfde tijd op los te raggen als die twee uit Detroit.
“Vroeger luisterde ik vooral naar oude blues, mensen als Fred McDowell, Lightnin’ Hopkins, Joe Hill Louis en Hound Dog Taylor,” vertelt Auerbach. “Het vervormde geluid van een elektrische gitaar uit zo’n klein versterkertje vond ik prachtig. Die gasten speelden ook vaak alleen maar met een tweede gitarist of een drummer, dus in mijn muziekwereld was een bassist niet per se noodzakelijk. Als ik bijvoorbeeld naar The Allman Brothers Band luisterde, kon ik het met die dubbele gitaren en dat orgel niet zo goed volgen. Ik deed in ieder geval geen enkele moeite hun nummers te analyseren, terwijl ik die bluesplaten juist nauwgezet bestudeerde. Afgezien daarvan word ik van droevige muziek altijd op slag gelukkig.”
Van rock ’n’ roll, zoals popmuziek in Amerika heet, moest Auerbach niet echt iets hebben, ook al bezocht hij samen met vrienden geregeld clubconcerten in Cleveland. “Het betekende voor mij niets anders dan een avondje stappen. Voor de muziek ging ik wel naar bejaarde bluesmannen als R.L. Burnside, T-Model Ford en Junior Kimbrough. Als jochie hadden mijn oom en mijn vader me vaak meegetroond naar optredens van John Hammond Jr., Duke Robillard, Wayne Hancock en dat soort blanke rootsartiesten. Zo ontwikkelde ik mijn obsessie voor oude stijlen. Ik wilde niet, ik moest en zou die antieke Amerikaanse muziek leren spelen.”
Drummer Patrick Carney en Auerbach kennen elkaar al van kindsbeen af. “Hij woonde bij ons om de hoek, welgeteld acht huizen verderop. Rond ons achttiende begonnen we bij hem thuis in het souterrain dingen op te nemen. Het lag toen helemaal niet in de bedoeling om ons ooit op een podium te manifesteren.” Vier jaar later stuurde Auerbach een demo naar diverse labels en clubs, wat resulteerde in een platencontract én een eerste optreden. “We werden geboekt door de Beachland Tavern in Cleveland voor een gage van tien dollar. Vanaf het moment dat we opkwamen, laat mijn geheugen mij in de steek. Ik weet alleen nog dat we in een vloek en zucht klaar waren, omdat we vier keer te snel speelden.”
Na het verschijnen van hun debuutalbum zeven jaar terug tourden The Black Keys in een bestelbusje zo’n negen maanden af en aan door de Verenigde Staten. Toen werden ze op sleeptouw genomen door het vrouwelijke indierocktrio Sleater-Kinney, waarvan de drumster vervolgens een goed woordje voor hen deed bij Beck. “Dat is waarschijnlijk onze redding geweest,” vermoedt Auerbach. “Tot dan toe schnabbelde ik tussen de bedrijven door drie of vier avonden per week met verschillende bluesbands in een aantal bars in en rond Akron. Mijn ouders zaten er namelijk helemaal niet mee dat ik muzikant wilde worden, maar als ik niet wou gaan studeren, moest ik van mijn vader wel meteen zelf de kost verdienen.”
In de studio en op het podium klinken The Black Keys allang niet meer identiek, want op plaat bleef het instrumentarium al gauw niet meer beperkt tot elektrische gitaar en drums. Toch kwam het vorig jaar verschenen vijfde album Attack & Release als een complete verrassing, gedetailleerd en eclectisch gearrangeerd als het was onder de hoede van producer Brian Burton alias Danger Mouse. Die combinatie lijkt allesbehalve voor de hand liggend, ware het niet dat Dan Auerbach vroeger graag hiphop mocht horen.
Burton had The Black Keys eerder benaderd om mee te helpen aan een nieuw album van zijn vriend Ike Turner. “We hebben wel wat nummers geschreven, maar er wilde geen schot in het proces komen. En toen gaf de goede man ook nog eens de geest,” vertelt Auerbach. “Eerlijk gezegd heb ik nooit zo van zijn gitaarspel gehouden. Natuurlijk ben ik me terdege bewust van zijn belang voor de popgeschiedenis, dus op zich was ik absoluut vereerd om met hem te mogen werken.”
Ondanks het relatieve succes van Attack & Release besloot Auerbach een nevencarrière op te starten. “Ik had genoeg nieuwe nummers voor een heel album en wilde voor de afwisseling eens met andere muzikanten werken,” zegt hij over het onstaan van het goeddeels in zijn eentje opgenomen Keep It Hid, dat zich overigens om een of andere vage reden laat associëren met Los Lobos. “Hoe bestaat het,” reageert Auerbach verbaasd. “David Hidalgo zou eerst op een nummer meedoen. Als accordeonist, was mijn bedoeling, maar kennelijk is dat niet duidelijk overgekomen, want ik kreeg de opname terug met een gitaarpartij. Daar was ik mooi klaar mee. Duizend dollar in het water gegooid.”
Opmerkelijk genoeg bevat het ronduit verslavende Keep It Hid een nummer van zijn vaders hand. “Er wordt veel muziek gemaakt in onze familie. Met name van moederskant komen ze vaak samen om oude bluegrass- en countryliedjes ten beste te geven. Vandaar ook dat ik gitaar wilde leren spelen, ik wou zo graag meedoen. Muziek verbindt onze familie. Voor mij persoonlijk is het zelfs altijd bij uitstek het middel geweest om contact te leggen met andere mensen,” vertelt Auerbach. “Ik ben erg gehecht aan mijn familie. Iedereen kan goed met elkaar overweg. We komen voortdurend bij elkaar over de vloer, blijven ’s avonds eten, bezoeken samen een concert, dat soort dingen. Als ik in Akron ben, gaat er werkelijk geen dag voorbij zonder dat ik iemand van mijn familie zie.”
Auerbach blijkt de gereserveerdheid nu definitief voorbij. Hij komt te praten over zijn gelegenheidsgroep The Fast Five, waarvan vier leden de voltallige bezetting vormen van de obscure groep Hacienda, wiens debuut Loud Is The Night onder zijn leiding is opgenomen. “Het zijn drie broers en een neef uit San Antonio die zonder het zelf te weten precies zo spelen als het Sir Douglas Quintet, waarbij ze een obsessie voor de samenzang van The Beach Boys aan de dag leggen. Er bestaat een zekere verwantschap tussen ons, mag ik wel zeggen. Mexicaanse Amerikanen lopen natuurlijk helemaal de deur bij elkaar plat, dus ik voelde me daar gelijk thuis. Zij op hun beurt hadden hetzelfde toen we in Akron hun plaat aan het opnemen waren. Ze vonden het echt gezellig om bij mijn familie op bezoek te gaan. En ze hebben alle vier een oude ziel, net als ik.”