Chuck Berry - Het synoniem voor rock ’n’ roll
Mijn eerste rock ’n’ roll-elpee was er eentje van Chuck Berry met zijn zestien grootste hits. Ik schreef er een bij elkaar gesprokkeld stukje over, dat ik op hoop van zegen opstuurde naar Aloha – en het werd nog geplaatst ook. Dat was ergens begin jaren zeventig, maar tot op de dag van vandaag sla ik Chuck Berry als oerrocker hoger aan dan Elvis Presley. Om met John Lennon zaliger te spreken: “Er bestaat geen beter synoniem voor rock ’n’ roll dan Chuck Berry.” Overigens ging ik pas bij Strawberry Fields Forever eindelijk om voor The Beatles. In de hoogtijdagen van de beat moest je nu eenmaal partij kiezen en ik zwoer toen bij The Rolling Stones. Zodoende was ik vanzelf op het spoor van Chuck Berry gekomen, want diens achternaam stond opvallend vaak tussen haakjes achter de songtitels op hun vroegste platen.
Hij bleek voluit Charles Edward Anderson Berry te heten, leerde ik later uit The Sound Of The City van Charlie Gillett, destijds het enige fatsoenlijke geschiedenisboek over popmuziek. Geboren op 18 oktober 1926 in San José, Californië groeide hij op in St. Louis, Missouri, waar op de middelbare school zijn liefde voor poëzie ontvlamde. Tegelijkertijd ontwikkelde hij zich onder de hoede van de buurtkapper tot een verdienstelijk gitarist, die in de clubs in het oostelijk deel van de stad de nodige podiumervaring opdeed. Zo kwam hij tot de ontdekking dat het zwarte publiek vooral voor hem viel als bluesman op de countrytoer, zeker als hij daarbij de showbink uithing. Elvis Presley in diapositief dus, als het ware.
Een afgedwongen ontmoeting van naar verluidt twee minuten met zijn grote held Muddy Waters na afloop van een optreden in Chicago, opende voor Chuck Berry de deur bij de platenfirma van de gebroeders Chess. Uit de voorgeschotelde liedjes koos de artistiek directeur de bewerking van een overgeleverd countrydeuntje, dat in de opnamestudio nog eens extra werd opgevoerd. De invloedrijke deejay Alan Freed, die als eerste de woorden ‘rock’ en ‘roll’ aan elkaar koppelde, beloofde Maybellene grijs te draaien mits hij als co-componist in de opbrengsten mocht delen. Aldus geschiedde.
Vanaf het midden van de jaren vijftig schudde Chuck Berry in een tijdbestek van een klein decennium een onwaarschijnlijke hoeveelheid klassiekers uit de mouw – Roll Over Beethoven, School Day, Rock & Roll Music, Sweet Little Sixteen, Johnny B. Goode, Carol, Back In The U.S.A., Nadine, You Never Can Tell en nog pakweg twee dozijn. Stuk voor stuk onvergetelijke liedjes met telkens een pakkende melodie, vaak een subliem intro en niet zelden een spetterende gitaarsolo.
Om maar te zwijgen van de uit het tienerleven gegrepen teksten over muziek, auto’s, school en meisjes – opmerkelijk genoeg geschreven vanuit het perspectief van een observator, waar iemand als de miskende Eddie Cochran veelal uit eigen ervaring leek te putten. Typerend is verder het rijkelijk strooien met plaatsnamen, wat volgens boze tongen uitsluitend gebeurde om de verkoop in de desbetreffende steden aan te jagen. Neem het geweldige Promised Land over een jonge gelukszoeker uit Norfolk, Virginia, die op een goede dag het ouderlijk huis verlaat en per bus, trein en vliegtuig via Birmingham, New Orleans en Albuquerque na allerlei hachelijke avonturen uiteindelijk dan toch in Hollywood arriveert. Niet voor niets noemde David Hidalgo van Los Lobos dat fantastische relaas ooit het ultieme Americana-liedje.
Zijn grootste hit scoorde Chuck Berry begin jaren zeventig met My-Ding-A-Ling, een live-opname van een soort kinderliedje, dat hij van een behoorlijk schuine tekst had voorzien. Wrang en ironisch in het licht van de popgeschiedenis, maar hem persoonlijk kon het belachelijke succes van dat lullige niemendalletje werkelijk niets schelen, integendeel, schamper lachend incasseerde hij die financiële meevaller. Later dat decennium zou hij wegens belastingontduiking achter de tralies verdwijnen, net zoals dat in de jaren veertig voor een gewapende overval was gebeurd en begin jaren zestig nogmaals voor een vermeend zedendelict.
Sinds die tweede gevangenisstraf doet Chuck Berry zich kennen als een harde, arrogante, cynische, inhalige en gemene man. Onlangs werd hij tachtig. Drie dagen later stond hij in Las Vegas alweer op de planken voor een lucratief optreden, waaruit geen enkele liefde voor zijn eigen muziek sprak. Ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag had Keith Richards voor zijn idool een galaconcert georganiseerd met een eminente groep in plaats van de lokale tweederangsmuzikanten door wie hij zich normaliter laat begeleiden. Getuige de fascinerende documentaire Hail! Hail! Rock ’n’ Roll haalde het feestvarken niet alleen tijdens de repetities het bloed onder Keef’s nagels vandaan, daarbij versjteerde hij met verkeerde toonsoorten en tussentijdse tempowisselingen ook nog eens vol sardonisch genoegen het gehele optreden.
En toch. In de slotscène van Hail! Hail! Rock ’n’ Roll zit Chuck Berry in een verduisterde kamer in zichzelf verzonken een weemoedig bluesje op zijn elektrische gitaar te spelen. Zo gevoelig, zo droevig, zo hartverscheurend – een eenzame wolf, zachtjes huilend onder een bleke maan.