The Band - Op zoek naar de verloren tijd
Met hun ruige baarden, korte haar, stijve hoedjes en grauwe pakken oogden ze als een stel boerenkinkels op hun paasbest uit de tijd van de Amerikaanse Burgeroorlog. Niet voor niets noemden ze zich eerst The Crackers, wat in de zuidelijke staten vroeger zoveel betekende als blanke armoedzaaiers. Die geuzennaam moesten ze om commerciële reden verwerpen, waarop ze bij gebrek aan beter kozen voor The Band.
Hard werken voor weinig geld – Rick Danko, Levon Helm, Garth Hudson, Richard Manuel en Robbie Robertson waren niet anders gewend als begeleidingsgroep van Ronnie Hawkins, al genoten The Hawks die vijf jaar volgens hem wel “more pussy than Frank Sinatra”. Eenmaal op eigen benen wisten de vijf ternauwernood het hoofd boven water te houden, zodat het aanbod om met Bob Dylan op tournee te gaan bepaald niet ongelegen kwam. Na diens mysterieuze motorongeluk verschanste hij zich op zijn boerderij in Woodstock. In arrenmoede besloten zijn werkloos geworden begeleiders zich ook in de buurt te vestigen.
In het gehucht West Saugerties huurde Danko voor vijhonderd dollar per kwartaal een roze geschilderd huis, waar het hele gezelschap gedurende de Summer Of Love vrijwel dagelijks in het sousterrain muziek zat te maken. Geïnspireerd door Dylan ontwikkelde ‘the band’, zoals het vijftal door de dorpsbewoners werd genoemd, een volstrekt eigen stijl, die in 1968 zijn beslag kreeg met Music From Big Pink, amper een jaar later gevolgd door het absolute meesterwerk The Band. De Americana avant la lettre van de groep zonder naam klonk gelijk vertrouwd in de oren, terwijl ze haar weerga toch niet kende. Het album maakte in die dagen van experimentele acidrock en langdradige bluesrock in het bijzonder op collega’s een verpletterende indruk. Zo stapte de toenmalige gitaargod Eric Clapton van zijn supertrio Cream over naar de Friends van Delaney & Bonnie Bramlett, omdat hij naar eigen zeggen in net zo’n hecht collectief als The Band wilde spelen.
The Band heette met recht The Band. Geen van de vijf trad op de voorgrond, ze hielden zich slechts met één ding bezig: sámen muziek maken. Niet alleen waren de stemmen van de drie zangers lastig van elkaar te onderscheiden, daarbij verwisselden ze als muzikanten geregeld van rol. Voor een rockgroep gebruikten ze trouwens soms eigenaardige instrumenten, zoals clavinet, melodica, trombone, tuba, accordeon, mandoline en viool. Hun muziek herbergde dan ook een keur aan stijlelementen, afkomstig uit zowel blues, gospel en dixieland als rockabilly, folk en country. De teksten waren niet minder ongewoon: verhalend, historisch, documentair, avontuurlijk, duister en zwaarmoedig. Caledonia Mission, Across The Great Divide, The Night They Drove Old Dixie Down, King Harvest (Will Surely Come), The W.S. Walcott Medicine Show, Daniel And The Sacred Harp, The River Hymn, Ophelia, Canadian Driftwood – de titels alleen al toverden sepiabeelden op het netvlies van de Heartlands in vroegere tijden.
“De reden waarom ik destijds niet over het heden schreef, hing samen met het feit dat het er in de late jaren zestig dermate roerig aan toeging, dat ik gewoon de rust niet vond om een en ander te bespiegelen,” zou Robertson later vertellen. “Bovendien was ik als Canadees al van jongsaf gefascineerd door de geschiedenis van de Verenigde Staten. Ik begreep werkelijk niet dat er in de popwereld niemand eerder op het idee was gekomen om dat rijke verleden vast te leggen. De onderwerpen haalde ik soms uit boeken, maar vaker nog tekende ik ze op uit de mond van oude mensen. Zij hadden het per slot van rekening allemaal meegemaakt en ze konden er zo bloemrijk over verhalen. Pas naderhand besefte ik dat ik in feite Amerikaanse mythologie bedreef. Zuiver muzikaal gezien wilden we ons wél doelbewust onderscheiden. Niet dat we ons moesten forceren om afwijkend te klinken, we stuitten daar in Woodstock letterlijk spelenderwijs op een origineel concept. Dat onze aanpak werd gekenmerkt door functionaliteit en dienstbaarheid, kwam doordat we onze muzikale driften lang genoeg had kunnen botvieren.”
Wonderlijk genoeg kreeg The Band naast artistieke erkenning ook commercieel succes, wat achteraf gezien eigenlijk het begin van het einde betekende. Zeker na hun verhuizing naar het hedonistisch angehauchte Los Angeles ging het stel flink aan de drugs, waarbij alleen Robbie Robertson zich in de hand wist te houden. Bijgevolg moest hij min of meer in zijn eentje het muzikale bedrijf draaiende zien te houden, iets wat met een album per jaar bepaald geen sinecure was. Met veel pijn en moeite lukte het hem nog net de groepsgeest te bewaren door Stage Fright live in de studio op te nemen, ware het niet dat er toen al een zeker maniërisme doorklonk in de nadrukkelijk ongekunsteld gehouden muziek. Aan opvolger Cahoots valt de geforceerdheid wel duidelijk af te horen, al blijft dit melancholieke album over de teloorgang van tradities tot op de dag vandaag schandelijk miskend.
Een geweldige live-registratie, Rock Of Ages, en een ongeïnspireerde coverplaat, Moondog Matinee, dichtten het gat van vier jaar tot Northern Lights-Southern Cross, dat nogal overdreven als een comeback werd bestempeld. Eenmaal weer op tournee bleek Robertson het niet langer te kunnen trekken, waarop hij de anderen voor het blok zette. Op Thanksgiving Day in 1976 kwam er onder de romantische titel The Last Waltz een grootscheeps afscheidsconcert met een stoet aan speciale gasten, onder wie Muddy Waters, Ronnie Hawkins, Eric Clapton, Van Morrison, Joni Mitchell, Neil Young en vanzelfsprekend Bob Dylan. Met een megalomaan driedubbelabum en een bioscoopfilm onder regie van Martin Scorsese moest het voor The Band punt uit wezen.
“Velen van ons weten niet op welk moment ze er beter mee op kunnen houden. Natuurlijk, sommigen redden het, maar anderen gaan er, niet zelden letterlijk, aan onderdoor, terwijl weer anderen zich publiekelijk vernederen. Wij wilden geen enkel risico nemen,” aldus Robertson, die als liedjesschrijver van The Band inmiddels genoeg aan auteursrechten had opgestreken om te kunnen gaan rentenieren. Zijn vriendschap met Scorsese bezorgde hem bovendien in Hollywood aardig wat opdrachten voor soundtracks, zodat hij pas diep in de jaren tachtig toekwam aan zijn eerste van vier soloplaten. Zijn vroegere kameraden tourden toen inmiddels alweer geruime tijd rond onder de naam The Band. Gevraagd naar wat hij nou eigenlijk van die halfslachtige reünie vond, antwoordde Robertson op minzame toon: “Ach, ze moeten toch ergens hun brood mee zien te verdienen.”