Godverlaten

Juli 2001

“Laat zien, laat zien,” zegt Willy DeVille gelijk een jengelend kind. Met wapperende hand reikt hij naar de fotokopieën van zijn eerste grote interview in Muziekkrant Oor. De zanger met het uiterlijk van een zigeuner werpt een kippige blik op de foto’s van bijna een kwart eeuw geleden, waarop hij rechtstreeks lijkt te zijn weggelopen uit The West Side Story. “Ach, ach, wat was ik toen nog jong en mooi,” jammert de prille vijftiger ergens tussen gespeeld en gemeend in. “Niet dat ik nou gelijk een symfonieorkest wil laten aanrukken, maar mijn hemel, ik begin echt oud te worden, zie ik nu. Aan de andere kant: hoe heet het ook alweer? O ja, hoe ouder de violen, des te lieflijker de muziek.”

Het loopt tegen zevenen op deze snikhete zomerdag en over krap een uur moet hij het podium op. Zijn hoofd staat echter allesbehalve naar optreden, daarvoor verkeert hij al te zeer in hogere sferen. Anders gezegd: Willy is knetterstoned. Hetgeen hem overigens niet verhindert er op lijzige toon op los te kletsen. Ondertussen gaat om de haverklap zijn mobieltje. Lukraak drukt hij telkens op wat knopjes, totdat het raak is ‒ of niet natuurlijk. “Waar is de tijd gebleven dat een telefoon nog een bakelieten apparaat was met een draaischijf?” klaagt hij. “Ik kan mijn draai niet vinden in deze verrekte moderne wereld. Een vriend van mij zei laatst: ‘Dit is het tijdsgewricht van de woede.’ En verdomd als het niet waar is: ik ben ziedend op de wereld. Al zit ik lang niet meer zo vol pis en azijn als in mijn jonge jaren. Vroeger was ik helemaal verguld met mijzelf. Om het minste of geringste gaf ik iemand een veeg uit de pan. Ik dacht de wijsheid in pacht te hebben. Inmiddels ben ik tot het inzicht gekomen dat ik helemaal geen ene mallemoer weet. Ik ben nog niet eens een pukkel op Gods reet.”

Willy begint om een fles koele witte wijn te zeuren tegen de Duitse matrone, die hem op deze Europese tournee met opgeruimd gemoed enigszins in toom probeert te houden. “Er staat alleen pils in de koelkast,” liegt ze. “Ik drink geen paardenpis,” riposteert hij. “Pak me een blikje, wil je.” Hij steekt zijn zoveelste filtersigaret op. “Tegenwoordig doe ik me niet anders meer voor dan ik echt ben,” zegt hij, “Op den duur hing het me de keel uit Willy DeVille te zijn. Om die reden ben ik op zekere dag van New York naar New Orleans verhuisd, maar daar raakte ik binnen de kortste keren aan de zelfkant verzeild. Dus zocht ik een goed heenkomen in het achterland van Mississippi, waar ik Andalusische paarden begon te fokken. Maar ook daar bleek ik niet te kunnen aarden, vandaar dat ik momenteel in een gat ten zuiden van Santa Fe woon. Ach, ik voel me steeds minder ergens thuis. Het gaat van kwaad tot erger. Wat is het toch met dit nieuwe millennium? Ik heb echt een ontzettend klotejaar achter de rug.”

Het is niet waar: daar komt warempel de aap uit de mouw, zij het dan slechts met zijn neus. Willy gaat namelijk niet zo ver om vervolgens zijn hart te luchten over hoe hij onlangs zijn geliefde Lisa verloor. Een overdosis, aldus een vertrouweling. Per abuis welteverstaan, want dankzij haar liep hun beider drugsgebruik al die jaren tenslotte nimmer uit de hand. En zie hem hier nu eens zitten, de zanger van het romantische latinsoullied. “God is mij mijn hele leven lang goedgezind geweest,” verzucht hij. “Alleen nu ik tot over mijn nek in de ellende zit, kijkt Hij nauwelijks nog naar mij om.”