Spleen

Oktober 2010

Zo rond je vijftiende had je samen met een stel vrienden van school een bandje. Jullie speelden de blues, wat er op neerkwam dat jullie probeerden blanken na te spelen die zwarten naspeelden. Er veel van terechtbrengen deden jullie niet, maar ach, je beleefde er tenminste plezier aan. Met de blues had je overigens weinig op, je hield meer van groepen als The Byrds, Buffalo Springfield en Moby Grape. Hun muziek liet zich alleen niet zo makkelijk naspelen, zelfs niet in versimpelde vorm. De lol begon er voor jou af te raken vanaf het moment dat de anderen zo nodig het podium op moesten. En nadat je eenmaal After The Gold Rush had gehoord, hoefde het al helemaal niet meer – Neil Young zou voortaan de muziek maken die jij het liefst zelf had willen maken.

Zwaarmoedige muziek voor bij de centrale verwarming, dat was het achteraf beschouwd. Melancholie om niets van iemand die net als jij, ook al was hij dan ettelijke jaren ouder, nog geen flauw idee had van wat een mens in het leven zoal te verduren kan krijgen. Met dit verschil: hij leek het te weten. Tell me why is it hard to make arrangements with yourself, when you’re old enough to repay but young enough to sell, zong hij immers. Mooi gezegd, dat vond je toen al, maar pas veel later zouden die woorden echt iets gaan betekenen. Want die ene zin kenschetst jou ten voeten uit: altijd een jongen gebleven, nooit een man geworden.

I have a friend I’ve never seen. He hides his head inside a dream, zong hij ook – waarmee hij je de woorden uit de mond nam. Want al had hij het in Only Love Will Break Your Heart vanzelfsprekend over iemand anders, het sloeg eigenlijk net zo goed op hemzelf. Niet voor niets ging zijn eerste voorschot, zeventienduizend dollar groot, op aan een eigen onderkomen tegen een steile heuvel in een uithoek van Topanga Canyon, een wijkplaats voor bohemiens en kunstenaars in de Santa Monica Mountains op een half uurtje rijden van Hollywood. Het liefst kwam hij de deur niet uit.

Luttele maanden later kreeg hij kennis aan Susan Acevedo, een alleenstaande moeder, zes jaar ouder dan hij, die in het kleine winkelcentrum aan de voet van de canyon een lunchtent bestierde. Zij is het die op de foto binnenin de klaphoes van After The Gold Rush een filtersigaret opsteekt, terwijl hij op de bank omringd door gitaren melancholiek in het niets ligt te staren. Het tafereel is geschoten in de benauwde kelder van het roodhouten huis, waar hij een eenvoudige studio had laten inrichten. Met zijn vieren op een kluitje namen ze er het leeuwendeel van het album op – zoals de overlevering graag wil: bij volle maan.

Audio vérité, noemde hij het zelf. Kurkdroog klinkt After The Gold Rush, zonder een dot echo. Intens en intiem ook, de muziek zit dicht op de huid – er is geen ontkomen aan. Maar wat bezong hij nou eigenlijk met die klaaglijke kopstem van hem? “Het is een bepaald gevoel van binnen. Ik weet niet waar dat gevoel vandaan is gekomen. Het is een gevoel dat maar niet wil weggaan. Zelfs als ik gelukkig ben, voel ik mij nog een eenzaam. En ik weet niet waarom.” Hoe aandoenlijk toch, zeker als je het hem hoort zeggen: mompelend en hakkelend, soms onverstaanbaar, nu en dan schaapachtig lachend. Zo brabbelde hij een minuut of wat door – verlegen, beschaamd haast om wat hem bezielde.

Ergens in huis moet hij liggen, die cassette met het geluid van die legendarische tv-documentaire uit 1971 van Wim van der Linden, waarvan diverse stukken nu natuurlijk gewoon op YouTube staan. Onvergetelijke beelden van hoe hij rondlummelde op zijn Broken Arrow Ranch buiten San Francisco, afgewisseld met fragmenten uit een soloconcert in de Massey Hall in Toronto. Hoe hij gevangen in een cirkel van licht zijn droevige liedjes bracht, daar haalde de plaat het gewoon niet bij – zo indringend. Je droomde het optreden zelfs over, preciezer gezegd: je droomde dat je Neil Young was.

Ach, je hoeft je niet te generen – tenslotte was je vast niet de enige. Niet voor niets verkochten After The Gold Rush en opvolger Harvest in de miljoenen. Hij en niemand anders was begin jaren zeventig de trooster voor wie zich geen raad wist met zijn spleen – dat zoete verdriet waarvoor ze geen woorden vonden, laat staan dat ze het aan iemand kwijt konden. Geen wonder dat ze zich in de steek gelaten voelden toen hun toeverlaat vervolgens op de proppen kwam met een trits, wat hij naderhand noemde, zenuwzieke platen. Niks geen onverklaarbare droefenis meer op Time Fades Away, On The Beach en Tonight’s The Night, maar werkelijke pijn en wanhoop – veelal in kennelijke staat opgenomen muziek, die je de stuipen op het lijf joeg.

Een huwelijk ijskoud op de klippen laten lopen, twee vrienden aan een overdosis heroïne verliezen – wie zou zichzelf niets verwijten? Voeg daarbij het besef dat hij, halverwege de twintig, het hoogtepunt van zijn carrière al had bereikt – het maakte hem des te mismoediger. En ja, natuurlijk drong die massale populariteit hem in een hoek – het leek alsof hij geen kant meer op kon. Je kan het allemaal gemakkelijk bagatelliseren – de tol van de roem, wat u zegt meneer -, maar hoevelen in zulke omstandigheden hebben zichzelf niet te gronde gericht?

Neil Young heeft jou doen inzien dat je niet van popmuzikanten mag eisen dat ze de muziek maken die je het liefst zelf zou willen maken, of dat ze hun leven bezingen als was het jou leven. Dat hij ooit je hart heeft geopend, dat bovenal zou je hem hebben willen toevertrouwen. Maar zo’n ontboezeming doe je niet zo gauw als je niet onder vier ogen bent en afgezien daarvan, je zou waarschijnlijk toch over je woorden zijn gestruikeld. Dus schudde je hem na het allereerste interview net iets te lang de hand en zei: “Bedankt voor alles.” En hij met een grijns, ergens tussen verlegen en spottend in, antwoordde: “Graag gedaan.”