Steve Miller - Space cowboy

Oktober 1990

“Tot diep in de jaren zeventig werd popmuziek in de reclame zonder enig respect ingezet, maar inmiddels is rock ’n’ roll een deel geworden van praktisch ieders leven, zodat er van misbruik eigenlijk geen sprake meer kan zijn. Los daarvan draag ik zelf spijkerbroeken van het desbetreffende merk, terwijl ik me bovendien in goed gezelschap weet met voorgangers als Muddy Waters, B.B. King en Ben E. King. Hetgeen uiteraard niet wegneemt dat ik het liedje in kwestie zeker niet voor een grijpstuiver in bruikleen heb gegeven, nog afgezien van het feit dat ik er nu voor de tweede maal een monsterhit mee scoor. Kortom, het mes snijdt aan twee kanten.”

Ziehier de plausibele redening van Steve Miller die moet rechtvaardigen dat hij het titelnummer van zijn album The Joker uit 1973 heeft afgestaan ter televisiepromotie van de beroemdste aller spijkerbroeken. Het reclamefilmpje speelt zich af op de beurs van Wall Street, waar een beeldschone effectenhandelaarster achter haar computer wordt weggelokt door een knappe gozer op een glimmende motor. Niemand beter dan Miller had de soundtrack kunnen verzorgen, want per slot van rekening was de hij eerste popmuzikant die zich, nota bene in de hoogtijdagen van het antikapitalistische hippiedom, manifesteerde als een yuppie avant la lettre. “Ik had al vroeg begrepen dat je eerst je financiële zaakjes goed moet regelen voordat je aan het eigenlijke muziek maken begint,” zegt hij over de telefoon vanuit Dallas, waar de Steve Miller Band die herfstavond een concert zal verzorgen. “Doe je dat namelijk niet, dan haal je zowel artistiek als commercieel nooit het onderste uit de kan.”

*******

“Ik volg de ontwikkelingen binnen de popmuziek nog altijd, want ik wil op de hoogte blijven, zowel van de laatste trends en hypes als van de nieuwste technologische uitvindingen,” vertelt de onlangs zevenenveertig geworden Steve Miller. “Er komt van alles en nog wat uit dat ik wel weet te waarderen, variërend van het recente album van Don Henley tot sommige rapplaten, maar ik luister toch bij voorkeur naar oude rhythm ’n’ blues.” Niet voor niets is blues de eerste muzikale liefde van de geboren Texaan, die met genoegen smakelijke verhalen kan opdissen over hoe hij als jongeling diverse grootmeesters uit die wereld persoonlijk heeft mogen ontmoeten. Die contacten kwamen aanvankelijk tot stand via zijn vader, een huisarts in Dallas met in zijn patiëntenbestand nogal wat muzikanten, onder wie T-Bone Walker die begin jaren veertig de elektrische gitaar in de blues lanceerde. “Ik moet een jaar of elf geweest zijn toen mijn vader eens een feestje organiseerde waarop T-Bone ook van de partij was,” herinnert Miller zich. “Hij heeft tot zes uur in de ochtend staan spelen en ik keek mijn ogen uit. Vanaf die dag was ik voorgoed voor de blues gewonnen.”

Een goede huisvriend van de Millers was Les Paul, de uitvinder van de gelijknamige elektrische gitaar, het eerste instrument in zijn soort zonder klankkast. Samen met zangeres Mary Ford scoorde hij gedurende de jaren vijftig een kleine dertig hits, waaronder de immergroen Vaya Con Dios. “Kort na de Tweede Wereldoorlog bezat mijn vader als een van de weinige particulieren een bandrecorder, waarmee hij op zekere dag een optreden van Les in een nachtclub opnam,” vertelt Miller. “Hij kwam voor het eerst bij ons over de vloer om die banden af te luisteren. Zo kon het gebeuren dat Les mij als kleuter de beginselen van het gitaarspel heeft bijgebracht. Bovendien heb ik het nodige van hem opgestoken wat betreft het maken van platen, want hij vond ook de achtsporenrecorder uit, met behulp waarvan hij vervolgens het overdubprocédé ontwikkelde. Zo nam alle gitaarpartijen voor zijn rekening, terwijl Mary de tweede stem achter haarzelf zong.”

Weinig popmuzikanten kunnen er zoals Miller prat op gaan dat ze op hun veertiende het podium hebben gedeeld met Jimmy Reed, een van de zwarte leermeesters van The Rolling Stones. “Vanaf mijn twaalfde speelde ik in The Marksmen, de bluesgroep van mijn oudere broer. We werden steevast ingehuurd om de zaal op te warmen voor een of ander dansorkest. Gemiddeld deden we elk weekeinde twee van zulke schnabbels per avond, waarmee we in totaal zo’n vijfhonderd dollar per maand verdienden. Ik stond altijd achter in de schaduw te spelen, want ik zag er natuurlijk nog als een snotneus uit,” vertelt Miller. “Dat optreden met Jimmy vond plaats in een wegrestaurant even buiten Dallas op een immense patio, waar wel veertienhonderd mensen konden zitten drinken, eten en naar muziek luisteren. Aangezien Jimmy nooit met een vaste groep werkte en hij wel gecharmeerd was van ons, vroeg hij of wij hem misschien wilden begeleiden. Nou, daar hoefden we natuurlijk geen seconde over na te denken.”

*******

Na de middelbare school ging Steve Miller vergelijkende letterkunde studeren in Wisconsin, waar hij samen met zijn jeugdvriend Boz Scaggs, die ook in The Marksmen had gezeten, The Ardells bestierde. In het kader van een uitwisselingsprogramma voor studenten bracht hij in 1963 een zomervakantie door in Denemarken. Het beviel hem zodanig in Kopenhagen dat hij er een jaartje wilde blijven, reden waarom hij de nodige moeite deed om tot de plaatselijke universiteit te worden toegelaten. Eenmaal terug in Amerika staakte Miller zijn studie toen hij op enkele punten na zijn graad niet wist te halen en niet meer de nodige motivatie kon opbrengen om er nog een extra semester aan vast te knopen. “Het was genoeg geweest,” verklaart hij. “Ik kon gewoon niet langer wachten. In Denemarken was ik er eindelijk van doordrongen geraakt dat mijn toekomst in de muziek lag. Ver van huis kon niemand op mij inpraten dat je met een elektrische gitaar een fatsoenlijke carrière wel kon vergeten. Verrassend genoeg keurden mijn ouders het goed dat ik mijn heil in Chicago ging zoeken. Ik was immers nog jong, zo redeneerden ze, en mocht het mij niet lukken het hoofd boven water te houden, dan kon ik alsnog mijn studie hervatten.”

In Chicago bleek het sappelen. Een optreden omvatte liefst vijf lange sets en duurde gewoonlijk van negen uur ’s avonds tot vier uur ’s ochtends. Bovendien moest men genoegen nemen met een schamele gage, want het aanbod overtrof de vraag ruimschoots. En waar  bluesgrootheden als Muddy Waters, Howlin’ Wolf en Buddy Guy regelmatig in de blanke clubs aan de noordzijde van de stad stonden, schnabbelden jonge bleekneuzen als Miller op dagen dat ze om werk verlegen zaten in het zwarte uitgaanscentrum aan de zuidkant. “Ondanks de moordende concurrentie heerste er een grote collegialiteit,” vertelt hij. “Niet alleen konden we allemaal goed met elkaar opschieten, daarbij stonden we muzikaal hetzelfde voor. Als de een vrij was, ging hij de ander opzoeken, zodat bijna elk optreden uitmondde in een ellenlange jamsessie. Ook werden wij blanke jochies door onze zwarte idolen voor vol genoeg aangezien om hen bij gelegengheid te mogen begeleiden. Zodoende leerden wij het nodige uit de eerste hand, al besefte ik pas vele jaren later wat voor een geluksvogel ik toen ben geweest. Ik zat daar in Chicago immers bij wijze van spreken op de hogeschool van de blues.”

Samen met toetsenist Barry Goldberg begon Miller halverwege de jaren zestig The Goldberg-Miller Blues Band, waarvan zelfs een single verscheen, maar als gevolg van onenigheid met hun manager keerde hij gedesillusioneerd naar Texas terug. In Fort Worth vond hij een baan als portier bij een opnamestudio, hetgeen hem in de gelegenheid stelde om tussen de bedrijven door het een en ander op steken van het vak van geluidstechnicus. “Intussen gonsde het in San Francisco van de activiteit,” zo begreep Miller uit de tijdschriften. “Ik las over al die fantastische concerten in zalen als de Avalon Ballroom en en The Fillmore Auditorium, en besloot er eens poolshoogte te gaan nemen. Wie weet kwam ik er als hippie wel aan de bak.”

*******

Steve Miller arriveerde eind 1966 in San Francisco en had niet veel tijd nodig om te concluderen dat er ongekende mogelijkheden voor hem lagen. Telefonisch overtuigde hij enkele vrienden in Chicago om zich bij hem te voegen, waarna zijn groep binnen de kortste keren aansluiting vond bij de zogeheten undergroundbeweging. Zo stond het vijftal in de zomer van het daaropvolgende jaar op het legendarische popfestival van Monterey. “In zuiver technisch opzicht speelden we iedereen finaal van het podium,” beweert hij. “De andere groepen bleken niet zozeer muzikanten als wel sociale fenomenen. Die gasten konden niet eens fatsoenlijk een gitaar stemmen, laat staan dat ze de maat wisten vast te houden.”

Miller schreef in eerste instantie vooral geschiedenis door een platencontract voor niet minder dan vijf albums te bedingen, die hij nota bene in alle artistieke vrijheid tegen een door hem bepaald budget mocht opnemen, waarbij hem tevens de rechten op zijn eigen repertoire toekwamen. “Tot dan toe had niemand die voorwaarden durven stellen, maar ik kon kiezen uit verschillende gegadigden, dus ik wist mij in een sterke onderhandelingspositie,” licht hij toe. “Het was gewoon een kwestie van zelfbescherming. Als platenbonzen namelijk de kans krijgen, persen ze hun artiesten uit als citroenen. Ik verkeerde in de gelukkige omstandigheid dat ik de rollen kon omdraaien. Maar ik vroeg een alleszins redelijke prijs, in die zin dat zij ook aan mij konden verdienen. En al hoorde je je als hippie niet druk te maken over geld, de andere groepen wilden maar wat graag mijn contract inzien als ze weer moesten gaan onderhandelen.”

Miller oogde in die dagen vol love, peace and music als iemand die zich als hippie had verkleed.Zo leek hij ook liever naar de fles te grijpen dan naar allerhande drugs, hoewel hij in werkelijkheid toch graag een joint mocht roken en geregeld een trip placht te slikken. “Van het echt gevaarlijke spul heb ik mijn handen altijd afgehouden,” beweert hij. “Als een van de weinigen wist ik donders goed wat ik nam, ondanks de volstrekt onjuiste voorlichting vanuit de gezondheidszorg. Om nog maar te zwijgen van de van elke scrupule gespeende mentaliteit van de meeste dealers, die misbruik maakten van de algehele naïveteit onder gebruikers door hen cocaïne en heroïne aan te praten, waardoor ze zich zonder het zelf te beseffen de vernieling in experimenteerden.”

Ofschoon de ‘drugsrevolutie’ tal van slachtoffers heeft geëist, behoort Miller zeker niet tot de overlevenden die genadeloos afgeven op de late jaren zestig. De bewijzen dat de hippiegeneratie de wereld daadwerkelijk, zij het marginaal, heeft verbeterd, liggen volgens hem namelijk voor het oprapen. “Neem nu The Diggers,”geeft hij als voorbeeld. “Die groepering uit San Francisco hield zich bezig met bedeling, iets waar destijds buiten de subcultuur nogal schamper op werd gereageerd, terwijl het tegenwoordig volstrekt normaal wordt gevonden dat particuliere organisaties zich bekommeren om het lot van de armen in de binnensteden. En wat te denken van de mensen die toen al waarschuwden voor de ecologische problemen waarmee we momenteel kampen? Het idealisme van het hippiedom leeft vandaag de dag zelfs weer op, iets wat we alleen maar kunnen toejuichen, want als het gaat om de redding van onze planeet hoeven we beslist niet te rekenen op de oliemaatschappijen.”

*******

Steve Miller woont tegenwoordig ergens in de Rocky Mountains van Idaho, ver weg van het vervuilde Amerika, waar hij zich alleen nog maar beroepshalve begeeft. Het mag dan wel inmiddels zeven jaar geleden zijn dat hij voor het laatst Europa aandeed, hij tourt daarentegen als vanouds regelmatig door de Verenigde Staten, de laatste twee keer geruggesteund door de groep van zijn voormalige toetsenist Ben Sidran. Daarnaast verschenen er het afgelopen decennium van hem niet minder dan zes albums, zij het dat ze veelal aan de aandacht van de het grote publiek ontsnapten, uitgezonderd dan natuurlijk Abracadabra. Eerder dan gepland beleeft Miller dankzij The Joker nu zijn comeback, want hij werkte al geruime tijd in alle rust aan nieuw repertoire, waarmee hij zich vooral in artistieke zin hoopt te rehabiliteren.

Met gitarist Boz Scaggs als rechterhand verwierf de Steve Miller Band zich in de lente van 1968 meteen een reputatie met het debuutalbum Children Of The Future, binnen veertien maanden gevolgd door Sailor en Brave New World. Een even tijdgebonden als historische trits vanwege de haast onwaarschijnlijke combinatie van cityblues, acidrock en countryrock, her en der opgeluisterd met buitenmuzikale, soms futuristische klanken. “Men noemde het uniek en vernieuwend wat ik deed, maar eerlijk gezegd vond ik het persoonlijk niet echt iets bijzonders,” relativeert Miller. “Als kind luisterde ik behalve naar blues namelijk ook veel naar hoorspelplaten, waarop zo vernuftig gebruik werd gemaakt van allerlei dierengeluiden dat je je vanzelf in het circus waande. En wat het sciencefiction-element betreft, dat sloop er ongemerkt in omdat ik toentertijd toevallig Aldous Huxley las. Zodoende liep mijn muziek via het heden vanuit het verleden naar de toekomst.”

Van de albums van de Steve Miller Band gingen gemiddeld zo’n driehonderdduizend exemplaren van de hand, totdat in 1973 het titelnummer van de achtste plaat The Joker het tot wereldhit bracht. De groep bereikte zelfs de megastatus met het tweeluik Fly Like An Eagle uit 1976 en Book Of Dreams uit 1977, waarmee de kosmische bluesrock uit de hippietijd op geloofwaardige wijze werd gemoderniseerd. Volstrekt tegenstrijdig aan zijn materialistische imago besloot Miller zich uitgerekend op het commercieel meest gunstige moment voor onbepaalde tijd terug te trekken op zijn toen pas gekochte boerderij in de staat Oregon. “Financieel gezien heb ik bij lange na niet het onderste uit de kan gehaald,” weet hij. “Weliswaar ben ik in de beginperiode van de lucratieve stadionconcerten nog actief geweest, maar na elf jaar continu werken moest de accu nodig worden opgeladen. Het leventje op het platteland beviel me echter zo buitengewoon goed, dat de muziek er een aantal jaren gewoon bij inschoot.”

Aangezien het bloed nu eenmaal kruipt waar het niet gaan kan, is Miller niet op zijn lauweren blijven rusten. Gedurende de jaren tachtig deed hij evenwel ernstig afbreuk aan zijn reputatie door een aantal ondermaatse albums uit te brengen, waarvoor hij zich, althans afgaande op het fanatisme dat uit zijn woorden spreekt, alsnog lijkt te willen revancheren, zeker nu hij onverwacht een jong publiek heeft weten te bereiken. “The Joker heeft mij andermaal een grote dienst bewezen,” beaamt hij. “Mijn carrière is eindelijk uit het slop, hetgeen mij des te meer stimuleert om te bewijzen dat ik niet op oude glorie hoef te teren. Want ik ben heus niet al die jaren omwille van de verdiensten blijven doorgaan, integendeel, ik bezit ruim voldoende kapitaal om het de rest van mijn leven te kunnen uitzingen. Alleen is muziek voor mij nu eenmaal niet eerst en vooral een middel om rijk te worden, al vind ik die bakken geld daarom natuurlijk nog wel mooi meegenomen.”