John Hiatt - Het gouden ei

Mei 2012

“Of ik haast heb? Nou en of. Ik loop tegen de zestig. Wie weet zijn mijn dagen wel geteld. Nee, ik meen het serieus. Ik wil nog zoveel mogelijk werk verzetten voordat ik moet uitchecken.” Een regenachtige zomerdag, een klein jaar geleden. John Hiatt reist Europa rond om zijn twintigste album, Dirty Jeans And Mudslide Hymns, aan de man te brengen. Op de kop af zeventien maanden eerder verscheen de voorganger, The Open Road. Sindsdien tourt hij pakweg de helft van de tijd de halve wereld rond – in zijn eentje, met zijn vaste trio The Combo of met zijn goede kameraad Lyle Lovett. “Het is helemaal geen opoffering, hoor, integendeel zelfs. Ik  ben een oude troubadour die van geen ophouden wil weten.”

Nou ja, zo rond zijn vijftigste, begin deze eeuw, was het een paar jaar voortslepen geblazen. Geen zin, geen fut. De schrik sloeg hem om het hart. Niet zeuren, stug doorgaan, zo pepte hij zichzelf op - en ongemerkt kwam alles vanzelf weer goed. Eigenlijk gaat er geen dag voorbij dat hij niet met muziek bezig is. Thuis pakt hij zonder nadenken, werktuiglijk haast, de akoestische gitaar op. De macht der gewoonte. “Zit ik wat gedachteloos te spelen. En dan komt er iets. Of niets. Ook goed, maakt mij allang niet meer uit, laat staan dat ik er wakker van lig. Morgen is er weer een dag. Als er nog iets in zit, zeg ik altijd, komt het er vroeg of laat vanzelf uit.” Inspiratie is voor amateurs, nietwaar? “Yep, het is een kwestie van concentratie.”

Op dat twintigste album van hem staat ook Train To Birmingham, een liedje dat zo’n twintig jaar terug al op de plaat gezet werd gezet door Kevin Welch. “Ik schreef het op mijn negentiende, veertig jaar geleden. Ik zat toen pas in Nashville, waar ik een baantje had bij een muziekuitgeverij. Liedjes schrijven voor honderd dollar per maand. Per week was ik elf dollar kwijt aan huur, kun je nagaan. Samen met vijf anderen woonde ik in een klein oud huis in het centrum. Een kamer met een elektrisch kookplaatje. Daar moest het allemaal gebeuren, want voor ons geen Brill Building-achtig kantoor. Country was in de jaren zeventig nog een nichemarkt. Van een hitalbum gingen hooguit honderdduizend stuks  over de toonbank. Voor beginnelingen viel er niet meer dan droog brood te verdienen. Mij maakte het niet uit. Dat ik überhaupt betaald werd voor wat ik het liefst deed, vond ik al fantastisch.”

Hij groeide op in Indianapolis, gek van autoracen en vooral popmuziek. Als jochie hoorde hij op de radio van alles en nog wat: van The Rolling Stones en Aretha Franklin tot The Monkees en 1910 Fruitgum Company. Toen kwam Highway 61 Revisited van Bob Dylan en zo volgde hij het spoor terug naar de antieke folk en de countryblues. “Ik zat wel in bandjes, maar bij mij draaide het om het schrijven – en de meisjes natuurlijk. Waar een ander graag sologitaar wilde leren spelen, ging ik vanaf het moment dat ik twee akkoorden kende liedjes in elkaar knutselen.” Zijn diploma middelbare school eenmaal op zak besloot hij op goed geluk naar Nashville te trekken om er zijn beroep van te maken. “Jongen, stop toch niet al je eieren in één mandje,” reageerde zijn moeder bezorgd. Waarop zoonlief antwoordde: “Ma, ik heb maar één ei.”

Bij die muziekuitgeverij in Nashville maakte hij kennis met oude rotten als Bobby Braddock en Curly Putman, vakmannen wiens namen tussen haakjes staan achter klassieke tearjerkers als He Stopped Loving Her Today, D-I-V-O-R-C-E  en Green, Green Grass Of Home. “Geen flauw benul hoe dat moest, een countryliedje schrijven. Dus vroeg ik het ze op de man af. Schrijf een treinliedje, zeiden ze. Zo gezegd, zo gedaan.” Every town I see seems to take a part of me. That’s the price that you pay when you roam, schreef hij neer. I never get to Birmingham. Oh, but the gettin’ there’ ain't the plan. I just like the feel of goin’ home. Verrassend levenswijs voor iemand van negentien, eigenlijk. “Geen idee waar ik het vandaan haalde, echt niet. Ik had toen nog amper iets van de wereld gezien, ik wist werkelijk van toeten noch blazen. Dat er een diepere betekenis in die woorden schuilde, kon ik dan ook niet eens vermoeden. Mijn dochter Lilly schreef op haar vijftiende al liedjes waarbij ik moest denken: het kind heeft een vroegoude ziel.”

Naast zijn broodschrijverij begon hij op te treden in plaatselijke hotelbars en muziekcafés, kort daarop werd hij ingelijfd door White Duck, een groep met een platencontract die het regionale clubcircuit afstroopte. In zijn vierde jaar in Nashville haalde Three Dog Night de Amerikaanse top twintig met een nummer van zijn hand, Sure As I’m Sittin’ Here, geplukt van zijn nogal stuurloze debuutalbum Hangin' Around The Observatory. Vijf jaar later zou hij met Slug Line, een perfecte kruising tussen new wave en rootsrock, eindelijk zijn eigen stem vinden – “a snotty guy who drank too much.” Alcohol en drugs dreigden hem uit te wonen – totdat zijn vrouw zelfmoord pleegde en hij met Lilly achterbleef. Hij volgde een ontwennigskuur, ontmoette in een AA-praatgroep zijn grote liefde Nancy en maakte het document humain Bring The FamilyI’m thirty-four years old now and I’ve come to you. Baby, I don’t even know how I got through. “Emotioneel liep ik indertijd zo’n tien jaar achter.”

Een kwart eeuw na dato is hij inmiddels een meester in het plukken van de dag. “Het concept van het boeddhisme staat me wel aan.” Verleden en toekomst plagen hem niet langer. “Hoe veel tijd ik daar niet mee heb verloren. Al heb ik op zich ook weer geen tijd verspild, ik bedoel: mijn muziek heb ik nooit verwaarloosd.” Zijn loon naar werken? Een trendbestendige carrière – hij zal sterven in het harnas. “Zeg dat nou niet!” Alleen die vervloekte rug van hem. “I’m 24/7 in pain.” Enfin, genoeg gepraat. We staan op, een hug, hoed op, en daar gaat John Hiatt weer – zo krom als een hoepel.