Bettie Serveert - Over de grens
Amerika. Shocking Blue haalde er met Venus de top van de hitlijsten, net als de George Baker Selection met Little Green Bag. De Golden Earring wordt er met Radar Love al sinds tijden grijs gedraaid op de classic rock-stations. En de Urban Dance Squad effende er het pad voor Rage Against The Machine en een hele stoet nog succesvollere en fantasielozere rapmetal-bands. Maar alleen Bettie Serveert presteerde het in alle bescheidenheid om er een loyale aanhang op te bouwen, die garant staat voor een gemiddelde van twee tournees per jaar. Onlangs verscheen onder de titel Attagirl het zevende album van de Amsterdamse indierockers, een gevarieerde verzameling kunstige, pakkende en bij vlagen aangrijpende liedjes, waaronder een schitterend geslepen cover van de ruwe Bright Eyes-diamant Lover I Don’t Have To Love. “Zelfs als een tekst direct uit mijn leven is gegrepen, blijken mensen zich er in te herkennen,” zegt boegbeeld Carol van Dyk (42). “Een groter compliment kun je als muzikant niet krijgen.”
Net als jullie vorige album is Attagirl voor een groot gedeelte door jou en gitarist Peter Visser bij hem thuis opgenomen. Wat zijn nou de voordelen van zo’n werkwijze?
“Om te beginnen ben je niet je gebonden aan de vaste tijden van een studio, want daar kun je niet ongegeneerd veertien uur achter elkaar doorgaan zonder er de rekening voor gepresenteerd te krijgen. Je kunt desgewenst eindeloos blijven doorknutselen aan de arrangementen, al weten Peter en ik meestal wel vrij precies wat we zoeken.Vervolgens nemen we dan live in de studio de partijen van de anderen op, terwijl we sommige nummers ook wel helemaal collectief inspelen. Al met al gaat het op die manier veel sneller, hebben we gemerkt. Vooral bij het ontstaan van liedjes is het heel erg moeilijk om vier of vijf meningen op één rij te krijgen. Daarbij heeft de rest van de band een baan, waardoor het enorm zou ophouden als wij telkens moesten wachten op de momenten dat zij tijd hebben.”
Is Bettie Serveert dan nog eigenlijk wel een echte band?
“We zijn absoluut niet minder een band dan in het verleden, eerder het tegendeel, in die zin dat de interactie tussen de muzikanten veel belangrijker is geworden. Wel hebben we het ouderwetse idee losgelaten van wat een band zou moeten zijn. Overigens waren Peter en ik sowieso altijd al de bedenkers van de liedjes. Bettie Serveert is nu meer een collectief, zoals je dat in de jazzwereld van vroeger vaak zag: een vaste kern met daaromheen een aantal wisselende leden. Zo hebben we bijvoorbeeld drie drummers met elk een totaal andere stijl, die elkaar zonder enige haat en nijd aflossen. Dat maakt het muziek maken flexibeler, opener en vooral ook spannender, want iedereen moet continu op z’n qui-vive blijven – je kunt niet meer op de automatische piloot spelen.”
De afgelopen jaren hebben jij en Peter buiten Bettie Serveert om allerlei nevenprojecten gedaan. Binnen veel popgroepen wordt zoiets beschouwd als een vorm van overspel.
“Ja, terwijl dat toch eigenlijk te hilarisch voor woorden is. In België speelt iedereen met iedereen in een band – dat was voor mij echt een oogopener. Op die manier leer je namelijk veel meer in een veel kortere tijd. Juist de creatieve uitwisseling met anderen werkt heel stimulerend. Wil je je blijven ontwikkelen, dan moet je nieuwsgierig en leergierig zijn. Dat hele idee van overspel maakt het allemaal zo truttig en benauwend. Het gaat uiteindelijk om het eindresultaat en niet om de ego’s. Muziek is net zoals kunst in het algemeen een van de weinige sectoren waarin je alle vrijheid zou moeten hebben.”
Jullie debuutalbum Palomine werd begin jaren negentig meteen in Amerika opgepikt, nog eerder zelfs dan hier in Nederland. Hoe valt dat volgens jou te verklaren?
“Ik blijf het nog steeds een wonder vinden wat er toen ineens is gebeurd. Platen maken en over de hele wereld touren was nou niet echt onze doelstelling, want we hadden helemaal niet het idee hadden dat er ook maar iemand op ons stond te wachten. Helemaal in het begin vonden we het al geweldig als we misschien ooit eens ergens zouden kunnen optreden. Toen waren we trouwens nog nauwelijks in staat om in de maat te spelen. Het klonk vaak alsof de hele band van de trap afdonderde, maar wonderlijk genoeg toch nog op z’n pootjes terechtkwam. Men vond dat wel charmant, geloof ik. Ik denk dat het puur een kwestie van tijdgeest was: Palomine was de juiste plaat op het juiste moment. Maar het was ook een kwestie van op het juiste moment op de juiste plek de juiste mensen tegenkomen die zich wel voor je willen inzetten. En het feit dat Engels mijn eerste taal is, maakte het natuurlijk een stuk makkelijker.”
Hoe ziet zo’n Amerikaanse tournee van jullie er nu uit?
“Gemiddeld zijn we er een maand, waarin we een vergelijkbaar circuit als in Nederland doorkruisen. De grootte van de clubs hangt af van de stad. In North Hampton boven Boston staan we in een zaaltje van honderd man, terwijl we in Chicago makkelijk een club van vijfhonderd uitverkopen. Als we voorprogramma’s zouden doen, konden we in nog grotere zalen optreden, maar in verhouding verdien je dan stukken minder en we moeten tenslotte meestal alles zelf bekostigen. Het is hard werken, hoor, zeker vergeleken met hoe relaxed het er in Nederland aan toegaat. Hier kun je overal rekenen op eten en te drinken, maar daar krijg je als voorprogramma praktisch niks: geen kleedkamer, geen eten, alleen een biertje en hooguit honderdvijftig dollar. Je moet je eerst een paar jaar bewijzen voordat je ergens recht op hebt, dus het is wel een kwestie van doorbijten. En zoals wij de mazzel hebben dat in het beginstadium een paar sleutelfiguren iets in je zien, want zonder een management en een boekingsagent daar is het bijna niet mogelijk om in Amerika voet aan de grond te krijgen.”
Om geld uit te sparen laten beginnende bandjes in Amerika zich zo vaak mogelijk door fans uitnodigen om bij hen te blijven slapen.
“Die aanbiedingen krijgen we ook regelmatig, want de mensen daar zijn ongelofelijk gastvrij. Alleen reizen wij na afloop van een optreden meestal alvast richting de volgende stad om de praktische reden dat we het anders niet redden. De afstanden zijn echt gigantisch: het is minimaal zes uur en soms wel veertien uur rijden. Bovendien vinden we het fijn om in een motel te overnachten. In sommige steden blijven we af en toe wel bij vrienden logeren, maar die weten dat we na een concert willen chillen en daarna slapen, terwijl fans willen gaan partyen, iets wat we ons gewoon niet kunnen veroorloven. We hebben inmiddels geleerd dat we onze rust moeten pakken om het vol te houden. Met het reizen op zich heb ik overigens geen moeite. Zeker als je langere tijd onderweg bent, is het fantastisch om het landschap constant te zien veranderen. Ze hebben daar werkelijk alles: van de Rocky Mountains met de eeuwige sneeuw tot de Grand Canyon en de Mojave Desert. En niet te vergeten, twee oceanen.”
Stel dat jullie geen carrière in Amerika hadden weten te maken, zou Bettie Serveert dan nog wel heben bestaan?
“Geen idee. Wel weet ik in ieder geval zeker dat ik net zo vrolijk muziek was blijven maken als dat niet het geval was geweest. Het helpt natuurlijk als je geen gezin en geen hypotheek hebt, want dan kun je van heel weinig geld rondkomen. Muziek maken is gewoon een vast onderdeel van mijn leven, dat was altijd al zo en dat zal ook wel zo blijven. Het is voor mij net zoiets normaals als ademen, daar denk ik verder ook nooit bij na. Ik heb er vroeger echt nooit bij stilgestaan dat je er daadwerkelijk je beroep van kon maken. Toen dat op een gegeven moment toch gebeurde, vond ik dat aanvankelijk erg vreemd – alsof ik van ademen mijn beroep had gemaakt.”