Ontroering

Januari 2009

Je kunt er gif op innemen. Wanneer de Top 2000 eenmaal weer op losbarsten staat, verschijnen er steevast her en der enthousiast geschreven stukken over de uitwerking van popmuziek op het gemoed van de oudere jongere. De Volkskrant en NRC Handelsblad raadpleegden dit keer nota bene dezelfde bijzonder hoogleraar psychologie, wiens onderzoek naar het fenomeen onder meer had uitgewezen dat liedjes over een al dan niet gestorven ouder absolute tranentrekkers mogen heten. Overigens laat het gros van al die miljoenen luisteraars zich bij voorkeur bevangen door een feestelijk soort weemoed.

De bijzonder hoogleraar had ook navraag gedaan naar welk liedje het nostalgisch gevoel nou het hevigste aanwakkert. Praktisch alle lievelingsnummers bleken onlosmakelijk verbonden met een gekoesterde herinnering uit een tijd in hun leven toen de toekomst nog amper was begonnen. En wat het nu zo interessant maakt: die beleving van vroeger schijnt even individueel als collectief te zijn, dus eigenlijk uitwisselbaar en daarmee ook ínwisselbaar. Net zoals dat ene overbekende liedje wat die persoonlijke herinnering opluistert evenzogoed een ander doodgedraaid nummer had kunnen wezen. Want jeugdsentiment, dat is uiteindelijk niets anders dan sentimentaliteit – een clichégevoel, om niet te zeggen: een kitschemotie.

Muziek om te janken, kopte de Volkskrant nogal bot boven dat artikel over de Top 2000. Maar even los van dat volschieten bij de herinnering aan een afwezige dierbare: zouden popliefhebbers het al luisterend nou vaker te kwaad krijgen? Goed, wie uit puur zelfmedelijden af en toe een toepasselijk plaatje opzet, hoopt wellicht stiekem de ellende een beetje van zich af te kunnen huilen. Alleen werkt muziek zelden of nooit op die manier, althans niet bij mij. Je ontleent er eerder troost aan en wie weet zelfs wel verzoening. Of je raakt er juist finaal door van streek, omdat de muziek opeens met je aan de haal gaat, dat kan soms ook gebeuren. Zo stond ik een jaar of zes geleden bij Lucinda Williams in een bomvol Paradiso zielsalleen midden in een woestijn – zo ver het oog reikte, niets als leegte. Ja, zo kom je nog eens ergens.

Blijft de vraag wat het over de muziek zelf zegt wanneer je er tot tranen toe door geroerd wordt? Ik bedoel, zegt het niet vooral iets over jouw sensitiviteit van dat moment? Want is het je louter om de herkenbaarheid te doen, dan is de gevoelige snaar al gauw geraakt. En dat terwijl kunst toch eigenlijk zou moeten verheffen, nietwaar? Om met de bejaarde bard Leonard Cohen te zingen: I’ll stand before the Lord of Song with nothing on my lips but Hallelujah. Zo’n vijftien jaar terug tijdens de laatste toegift van een legendarisch optreden in de Melkweg deed Jeff Buckley het, a capella nog wel – je kon een speld horen vallen. Twaalf jaar later in de Paradiso liet Rufus Wainwright zijn roerende eerbetoon aan de inmiddels verdronken zoon van overvloeien in dat sindsdien heilig verklaarde lied. Het was van zó’n hemelse pracht, ik kreeg er tranen van in de ogen – en dat zonder enig emotioneel eigenbelang. Misschien was ik toch nog niet helemaal verloren.