Jethro Tull - De man met de fluit

Augustus 2008

Vooruit, laten we eens een jeugdzonde opbiechten. Vijf elpees lang waren we zwaar fan van Jethro Tull. Wat heet, tot op de dag van vandaag mogen we in onze onbewaakte momenten graag luchtgitaar spelen op Stand Up en Aqualung, waarbij we de teksten net als vroeger moeiteloos kunnen meezingen. Sitting on a park bench, eyeing little girls with bad intent. Snot running down his nose, greasy fingers smearing shabby clothes. Zeg nu zelf, kom daar tegenwoordig nog eens om! De vraag is alleen wat onze coming out eigenlijk waard is nu we ons in zulk goed gezelschap weten. Enkele maanden terug verklapte Nick Cave in het blad Mojo namelijk dat hij door ruim drie decennia heen de progrocksuite Thick As ABrick is blijven draaien. Bovendien pleegt zijn garagebandje Grinderman tijdens soundchecks steevast ettelijke Tull-krakers dunnetjes over te doen. Om maar te zwijgen van het curieuze feit dat een van zijn vier zonen luistert naar de naam Jethro. En wat te denken van de onlangs gereanimeerde trashrockers van Claw Boys Claw, die voor een abnormaal nostalgisch publiek als vanouds de show stelen met een knipoogloze versie van de hardrockklassieker Locomotive Breath? Hebben we soms iets gemist en is Jethro Tull misschien opeens salonfähig?

*******

Op de kop veertig jaar geleden verscheen This Was, het debuutalbum van Jethro Tull. Aanleiding voor een luxueuze heruitgave met veel extra’s plus een Britse jubileumtournee van liefst zes weken met telkens wisselende speciale gasten. “Ach, de bonzen in de muziekwereld houden nu eenmaal van ronde getallen, want daaromheen kunnen ze dan tenminste weer iets commercieels op touw zetten,” zegt aanvoerder Ian Anderson met een ironische ondertoon. “Persoonlijk zie ik het als de zoveelste serie optredens, zij het dat we ons ditmaal wel concentreren op de eerste drie jaar. Zo gauw we de oversteek naar het Europese vasteland, Noord-Amerika en India maken, zal het repertoire echter als gebruikelijk onze complete carrière omvatten. Goed beschouwd zijn we gedurende die vier decennia continu op tournee geweest.”

Jethro Tull staat gemiddeld honderd keer per jaar op de planken, waarbij Anderson steeds vaker klassiek getinte soloconcerten geeft met beurtelings een compleet orkest en een akoestisch combo. “Op zich kan ik het fysiek allemaal best aan, ware het niet dat mijn vliegangst me zo langzamerhand begint op te breken. Tegenwoordig zit ik in de lucht constant duizend doden te sterven en dan ben je na een vlucht van elf uur naar Los Angeles werkelijk opgebrand. Voor de rest mag ik niet klagen, want ik word niet door medische problemen geplaagd, terwijl verschillende muzikanten in de groep het al een tijdlang hebben moeten laten afweten vanwege een of andere operatie. We werken dan wel met een vaste bezetting van vijf man, maar al met al telt Jethro Tull ruim twee dozijn leden.”

Van de oerbezetting is alleen Anderson zelf nog over, al kwam gitarist Martin Barre er meteen het tweede jaar bij als vervanger van Mick Abrahams. “Binnen de kortste keren bleek er voor ons samen geen artistieke toekomst weggelegd,” aldus de voorman. “Ik wilde me niet tot blues georiënteerde muziek beperken, iets waar Mick niet zo voor openstond, reden voor hem om voor zichzelf te beginnen. Overigens sans rancune van beide kanten. Niet voor niets heeft zijn groep Blodwyn Pig heel wat keren met ons getoerd, terwijl we tot op de dag vandaag bij speciale gelegenheden zoals deze jubileumtournee het podium delen.”

Anderson omschrijft This Was als het verslag van een halfjaar durende verkenningstocht, die  wij als liefhebbers van zogenoemd progressieve popmuziek indertijd ervoeren als een spannende ontdekkingsreis. De meeslepende mix van rock, blues, folk en jazz klonk mede vanwege de combinatie van dwarsfluit, elektrische gitaar en mondharmonica letterlijk ongehoord. Dat er tegelijkertijd sprake was van een wisselvallig, onsamenhangend en stuurloos geheel, werd ons pas duidelijk bij het horen van de fantastische opvolger Stand Up. Voor Anderson geldt dat tweede album dan ook als het echte debuut van Jethro Tull, waarna Benefit de opmaat bleek tot Aqualung en Thick As A Brick, die te boek staan als klassiekers van symfonische folkrock.

“Van jongsaf heb ik er een veelzijdige smaak op nagehouden, vandaar dat ik het spectrum van Jethro Tull altijd heb willen verbreden,” vertelt Anderson. “Eerst raakte ik verslingerd aan de blues, maar al gauw trokken ook freejazz en bebop mijn belangstelling, terwijl ik daarnaast een interesse voor middeleeuwse en klassieke muziek ontwikkelde. Het succes van Jethro Tull is goeddeels te danken aan mijn vermogen om een diversiteit aan stijlmiddelen in mijn werk te incorporeren. Naar mijn bescheiden mening is het mij over het algemeen vrij aardig gelukt een evenwicht te vinden tussen beïnvloeding en creativiteit, zeker in de wetenschap dat honderd procent originaliteit bijna niet bestaat.”

*******

Het blijft een onvergetelijk beeld, zelfs al kennen we het alleen van foto’s: Ian Anderson als een soort menselijke ooievaar in lange overjas over een huidstrakke broek, met woekerend haar, woeste baard en een wilde oogopslag op zijn dwarsfluit in de microfoon blazend. Dat haveloze imago van Edwardiaanse zwerver werd gaandeweg verfijnd tot een bucolische evenknie van de Rattenvanger van Hamelen. “Samen met Alice Cooper behoorde Jethro Tull tot de pioniers op het gebied van aankleding en choreografie,” weet Anderson. “Het moest niet de indruk wekken dat we in ons gewone kloffie zo het podium waren opgeklommen, maar tegelijkertijd wilden we er niet uitzien alsof we uit een kostuumfilm waren gestapt. Desondanks liep het van lieverlee behoorlijk uit de hand en werd het op een gegeven moment allemaal wat al te theatraal, wat allerminst een wonder mag heten als je de ontwerper van het Royal Ballet in de arm neemt.”

Navenant zijn verschijning leken de teksten van Anderson zich vaak in vroeger eeuwen af te spelen, al viel daar eigenlijk nooit de vinger op te leggen. Hetgeen ook precies in zijn bedoeling lag, zo reageert hij tevreden. “Ik wil nu eenmaal geen historische liedjes maken, wat overigens niet wil zeggen dat ze geen geschiedkundige referenties bevatten. Het verre verleden kan immers het heden verhelderen en uitzicht geven op wat er in nabije toekomst mogelijk staat te gebeuren. Planeet aarde mag dan de nodige cataclysmen hebben overleefd, de wispelturige klimaatverandering in combinatie met de onstuitbare bevolkingsaanwas vraagt nu toch echt om een praktisch scenario van de westerse beschaving. Over minder dan een halve eeuw is de wereldpopulatie met zo’n slordige vijftig procent gegroeid, terwijl ze juist met twintig tot dertig procent zou moeten inkrimpen, want we kampen nu al met voedsel- en watertekorten, waarvoor we geen oplossing lijken te kunnen vinden. Alleen al op geboortebeperking rust echter een absurd taboe, reden waarom geen enkele politieke leider aan die kwestie zijn vingers wil branden. Het egoïsme en de kortzichtigheid van het menselijk ras laten zich kennelijk met geen mogelijkheid uitbannen.”

Anderson gebruikte zijn verhalende liedjes om sociale, religieuze en ecologische toestanden aan te kaarten, waarbij de plaats van handeling zich gaandeweg verplaatste van de stad naar het platteland. Maar ten tijde van Songs From The Wood en Heavy Horses waren wij eerlijk gezegd inmiddels al lang en breed afgehaakt, zij het dat er op allebei die albums uit de latere jaren zeventig toch moeilijk iets valt af te dingen. Bevolkt door allerlei kleurrijke drop-outs blijft Aqualung evenwel het meest tot de verbeelding spreken, mede door het geweldige hoesschilderij van een in de stad verzeild geraakte landloper, die een sprekende gelijkenis vertoont met de voorman van Jethro Tull. “Bij nader inzien was ik niet zo gelukkig met die afbeelding”, bekent Anderson. “En hoewel het titelnummer mijn solidariteit met daklozen moest betonen, kreeg ik na het gigantische succes van het album het gevoel alsof ik me over hun ruggen had verrijkt. Vanwege dat schuldgevoel ben ik sindsdien donateur en tegenwoordig ook beschermheer van meerdere liefdadigheidsinstellingen voor thuislozen.”

*******

Ian Anderson is op zijn zestigste in goede doen. Liefst zestig miljoen albums van Jethro Tull gingen er in totaal over de toonbank, waarvan alleen al twaalf miljoen stuks van Aqualung. Daarnaast bestierde hij gedurende de jaren tachtig een zalmkwekerij met tweehondervijftig werknemers, die hem bij verkoop naar verluidt ruim tien miljoen Engelse ponden opleverde. Tegenwoordig zet Anderson zich in voor het behoud van kleine katachtige rassen als de ocelot en teelt hij diverse chili-soorten op zijn boerderij in Wiltshire. Aan de telefoon meldt zich zo te horen een Britse heer van stand, wiens met humor en ironie doordrenkte eloquentie des te meer imponeert door de spreeksnelheid van pakweg vijftig mijl per uur.

Zijn muzikale carrière dankt Anderson naar eigen zeggen niet in de laatste plaats aan Eric Clapton. Toen hij Slowhand voor het eerst hoorde spelen, zonk hem de moed in de schoenen , waarna hij de elektrische gitaar prompt verruilde voor de dwarsfluit. “Ik vond het een kundig gemaakt, mooi blinkend en makkelijk draagbaar instrument, kan ik me herinneren. Al vrij snel wist ik er een fatsoenlijk geluid uit te krijgen en vervolgens kostte het me nog eens zo’n drie maanden voor ik iets simpels van Roland Kirk herkenbaar kon reproduceren. Hetgeen overigens absoluut niets zegt over mijn artistieke talent, want ik bespeel de fluit als ware het een gitaar.”

Als jongetje van een jaar of zeven begon Anderson bewust naar muziek te luisteren. De bescheiden verzameling elpees met Amerikaanse jazz van zijn vader zou hij pas leren waarderen na zijn bekering tot de blues. “Eerst was er de rock ’n’ roll van Bill Haley & His Comets en Elvis Presley plus natuurlijk bloedeigen imitatoren als Billy Fury, Marty Wilde, Tommy Steele en, niet te vergeten, Cliff Richard. Laatstgenoemde groeide uit tot een Brits icoon met belegen muziek voor ongelukkig getrouwde vrouwen van middelbare leeftijd, die nog steeds dromen van zijn lichtelijk gerestaureerde goddelijke lichaam. Hij loopt langzamerhand al naar de zeventig, maar ziet er nog steeds fantastisch uit, zo heb ik met eigen ogen kunnen constateren, want onlangs hem ik hem bij gelegenheid op zijn onderbroek na in ademskostuum mogen aanschouwen. Maar wat ik eigenlijk wilde zeggen: als jonge liefhebber van jazz en blues besefte ik wel degelijk dat het vaak ging om beduidend oudere mannen dan mijn eigen vader. Muziek maken kon je kennelijk rustig blijven doen tot na je pensioen.”

Anderson gaat er prat op nooit te zijn bezweken voor de hedonistische kanten van het rock ’n’ roll-bestaan, net zo min als hij nu gelijk Mick Jagger met zijn Peter Pan-complex zo nodig de eeuwige jeugd moet najagen. “Het lijkt me werkelijk verschrikkelijk om in diens schoenen te staan, temeer daar hij is geëindigd als de zanger van de grootste nostalgia act ter wereld. Zo zou ik evenmin willen ruilen met Elton John en Rod Stewart, want een popster op leeftijd straalt hoe dan ook iets pathetisch uit. Met Jethro Tull is het ons gelukt een zekere mate van populariteit te behouden, waarbij we ons bovendien verzekerd weten van een onbekrompen publiek, zodat de groep zich ettelijke malen opnieuw heeft kunnen uitvinden. Wij spelen gestructureerde en gearrangeerde muziek met daarbinnen ruimte te over om te improviseren, wat het voor ons iedere avond weer spannend maakt om het podium op te stappen. Op zich vind ik het dus helemaal geen wonder dat Jethro Tull na veertig jaar nog steeds bestaat.”