Chris Isaak - Een man alleen

Maart 1993

“Kleedt u zich maar alvast uit,” klinkt het bij binnenkomst vanuit de badkamer. Juist ja, zo kennen we hem weer. Ironisch genoeg blijkt de gepatenteerde droogkomiek ook nog eens zélf de patiënt. Chris Isaak heeft namelijk de griep en niet zo’n klein beetje ook. Vandaar dat hij voorafgaand aan elk interview keurig zijn handen wast teneinde de journalist van dienst tijdens het introductieritueel niet te besmetten. Met een grote doos papieren zakdoekjes naast zich op de bank niest en snuit hij zich manmoedig door het gesprek, waarbij hij als een ziek kind zijn keel smeert met glaasjes appelsap. Ondanks de hilarische begroeting wordt er gedurende onze drie kwartier overigens bitter weinig gelachen, want de niet misselijke sores van een wederzijdse vriend doen het onderhoud binnen de kortste keren een reflectieve wending nemen.

“De laatste tijd voel ik me als een man zonder land,” verzucht Chris Isaak. En hij vertelt dat hij de afgelopen drie maanden geen enkele nacht in zijn eigen bed heeft doorgebracht, om maar te zwijgen van de periode tussen september en de kerstdagen toen hij wel heel erg ver weg in den vreemde vertoefde. Om precies te zijn in Nepal en Bhutan, alwaar de opnamen plaatsvonden voor Little Buddha, de komende film van Bernardo Bertolucci. Na cameo appearaces in Married To The Mob, The Silence Of The Lambs en Twin Peaks: Fire Walk With Me speelde hij nu eindelijk eens een hoofdpersonage, ene Fred MacMurray wiens tienjarig zoontje men houdt voor de reïncarnatie van een Tibetaanse lama. Waarom de keuze van de Italiaanse regisseur uitgerekend op hem viel, is hem eerlijk gezegd een raadsel, want hij de vond de rol nou niet bepaald op zijn lijf geschreven.  Om met een guitige blik te besluiten: “Mijn voornaamste taak en trouwens ook die van van alle andere acteurs bestond er volgens mij uit dat we zo veel mogelijk buiten het blikveld van de camera’s moesten blijven, zodat de bioscoopbezoeker zich straks kan vergapen aan het werkelijk adembenemend mooie landschap.”

Net als in het geval van The Last Emperor wist Bertolucci voor het al evenzeer epische Little Buddha toegang te verkrijgen tot locaties waar nog nooit eerder een westerling voet had mogen zetten. Zo werd er gefilmd in een eeuwenoud klooster in de Himalaya, waar de naar eigen zeggen niet bijster cultureel angehauchte zanger zijn ogen uitkeek op de talrijke gigantische boeddhabeelden. In Bhutan ook sloot hij vriendschap met een monnik van zijn leeftijd met wie hij tussen de bedrijven door lange wandelingen maakte in het hooggebergte. Tijdens hun urenlange conversaties wijdden ze elkaar in hun beider leefwereld in, waarbij hij het een en ander opstak over het Tantristisch boeddihisme, terwijl zijn metgezel op diens beurt voor het eerst vernam van het bestaan van zaken als MTV,  een hitsingle en een platina album.  “Wat ik vooral heb geleerd, is dat ik altijd maar in hetzelfde kleine kringetje rondhang en daar nodig eens wat vaker uit moet breken.”

Muziek, ja, laten we het daar eens over gaan hebben. Onlangs verscheen na liefst vier jaar wachten San Francisco Days, inmiddels drie seizoenen geleden opgenomen in een studio op fietsafstand van zijn huis in die voormalige hippiehoofdstad. Een mooie plaat in het verlengde van de drie voortreffelijke voorgangers, vertrouwd en toch niet vervelend in de oren klinkend. Van de gevreesde ‘platina paranoia’, zoals Bob Seger ooit de faalangst na een megasucces treffend wist te benoemen, valt in ieder geval niets te bespeuren. Maar heeft hij inderdaad geen enkele druk gevoeld? “Nee hoor, waarom zou ik? Mijn contract was afgelopen op het moment dat Wicked Game doorbrak, dus ik kon meteen voor een hele reeks albums bijtekenen.”

Hoe ging het ook alweer? Na het floppen van zijn debuut Silvertone uit 1985 en de opvolger Chris Isaak van twee jaar later, bleek tijdens de presentatie van Heart Shaped World in het voorjaar van 1989 dat het aanvankelijke enthousiasme van zijn platenfirma inmiddels danig was verflauwd. Het album zou geen uitgesproken single bevatten, reden waarom het ‘product’ al na luttele maanden definitief werd afgeschreven. Einde verhaal, zo scheen het, ware het niet dat op een goede dag David Lynch belde met het verzoek of hij voor Wild At Heart niet een instrumentale versie van Wicked Game mocht gebruiken. Vervolgens raakte het programmahoofd van een radiostation in Atlanta tijdens het zien van de film volledig in de ban van ‘dat hypnotische nummer’. Hij ging achter de soundtrack aan en ontdekte zodoende het orgineel met ‘die ongelooflijk onderkoelde zang’, dat hij in zijn enthousiasme frequent op de zender begon te draaien. De telefoontjes van luisteraars waren al gauw niet meer te tellen, de mond-tot-mondreclame verspreidde zich over de Top 40-stations in alle Verenigde Staten en vier maanden later stond het bijna twee jaar oude liedje torenhoog in de Amerikaanse hitlijsten.

Allemaal goed en aardig, maar hij moet zich toch ongetwijfeld bij tijd en wijle hebben afgevraagd of het misschien niet aan hemzelf lag dat slechts anderhalve man en een paardenkop warmliepen voor zijn romantische retrorock. Nee, nooit, geen moment, beweert Chris Isaak stellig, dit in tegenstelling tot zijn producer Erik Jacobson. Zo herinnert hij zich nog levendig de dag dat ze samen door Parijs wandelden en deze wanhopig verzuchtte: “Niemand begrijpt onze muziek, ze vatten het gewoon niet.” “Maar jij snapt toch wel waar we mee bezig zijn, of niet soms?” “Natuurlijk doe ik dat.” “Nou, ik ook, dat zijn er dus al twee. En verder zijn er ettelijke tienduizenden mensen over de halve wereld die mijn platen kopen. Wat wil je dan dat ik doe? Moet ik muziek gaan maken die de massa wél ziet zitten en ik zelf niet? Dan ga ik liever vandaag nog dan morgen de  makelaardij in, want dat verdient niet alleen beter, bovendien heb ik dan de weekends vrijaf.”

In zijn bescheiden oeuvre wemelt het van de eenzame mannen, die zonder uitzondering hunkeren naar de ware liefde en eeuwige trouw. Het probleem is alleen dat als de beminde vrouw al niet onbereikbaar blijft, ze de ikpersoon zojuist de bons heeft gegeven. Geen wonder dan ook dat deze zelfs op het moment dat hij een nieuwe vlam voor het eerst in zijn armen sluit reeds de messteken in zijn hart voelt. Het is het ludduhvudduh van de kalverliefde, waar we vroeg of laat allemaal ooit vol heimwee naar terug zullen verlangen. “Toen kenden we immers nog geen spijt en teleurstelling, laat staan bitterheid en cynisme,” verklaart de zanger. Telkens wanneer hij een paartje van zo’n jaar of vijftien innig omstrengeld over straat ziet lopen, denkt hij bij zichzelf: “Oh God, zorg dat het niet misgaat tussen die tortelduiven, alsjeblieft, zorg dat het niet misgaat.” Want hij weet tenslotte wat hen allemaal nog te wachten staat. “Ze kanoën in rustig vaarwater over een brede rivier door een wonderschoon natuurgebied en hebben geen flauw idee dat ze in de richting van een waterval koersen.”

Uiteraard bestaan er wel degelijk ook relaties die ondanks alles standhouden. Zo bevat zijn nieuwe album een liedje geïnspireerd op een oude boksvriend van zijn vader. Meer dan dertig jaar geleden kreeg deze Walden, een boom van een kerel, een ernstig ongeluk. Niemand gaf nog een cent voor zijn verdere leven, maar zijn vriendin, een verpleegster, liet hem in niet in de steek. Hij revalideerde, ze trouwden en ze hebben tot op de dag van vandaag een gelukkig huwelijk. “Ik zie ze nog wel eens voorbij lopen als ik bij mijn ouders in Stockton op bezoek ben. Een ontroerend gezicht.”

Over zijn ouders gesproken. Waarom duikt in praktisch ieder interview met hem steevast zijn moeder op, terwijl zijn vader zelden of nooit ter sprake komt? “Ach, het is nu eenmaal geen man over wie sterke verhalen te vertellen vallen.” Bijvoorbeeld: als hij naar huis telefoneert om te melden hoe het hem vergaat op zijn trektocht door de wijde wereld, dan neemt negen van de tien keer zijn oude heer op. “Hallo, met mij.” “Hé jongen, bij jij het? Blij je te horen. Waar zit je?” “In Düsseldorf.” “Düsseldorf? Dat moet ook een flinke duit kosten om van daar uit te bellen. Wacht, ik roep gauw je moeder even.” Zo’n type is hij nou, iemand die kennelijk het vermogen mist om zijn affectie onder woorden te brengen. “Maar zeg nu zelf: hoeveel mensen lopen er niet rond die dat simpele zinnetje ‘Ik hou van jou’ met geen mogelijkheid over hun lippen kunnen krijgen?”

Van zijn hart een moordkuil maken, dat is niets voor hem. Chris Isaak, zesendertig, bijna zevenendertig, durft het dan ook best te bekennen: al zijn liedjes handelen in wezen over zijn angst voor de eenzaamheid van de oude dag. Het meest schrikbarend vindt hij nog de gedachte moederziel alleen achter te moeten blijven met niets anders dan zijn herinneringen. Vandaar dat hij zo zuinig met zijn geld omspringt: dan kan hij later tenminste een privé-verpleegster betalen. Want hij ziet zich al op zijn tachtigste in zo’n verzorgingstehuis zitten: incontinent en half verlamd ten gevolge van een beroerte, niet langer in staat zich in begrijpelijke taal uit te drukken en dus verstoken van enige aanspraak, gekluisterd in een rolstoel van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat naar buiten starend, wachtend op bezoek dat nooit zal komen opdagen. En dan een of ander klein meisje dat aan haar oma vraagt: “Zeg, wie is eigenlijk die stille meneer daar bij het raam.” “Oh die, dat is meneer Isaak, dat was vroeger een beroemd zanger.”