The Black Keys - Bloedbroeders

Juni 2010

Het is weer tijd voor enig noodzakelijk kwaad. Gelukkig zomert het er lustig op los, zodat ze de verplichtingen in de openlucht kunnen afhandelen. En zo zitten de twee met frisse tegenzin buiten aan het water tegenover elkaar met aan het hoofd van de stenen tafel de verslaggever van dienst. “Dit jaar doen we hooguit negentig optredens, omdat we vanwege onze nieuwe plaat zoveel interviews moeten geven,” monkelt de een. “We doen het uit vrije wil, maar daar houdt het ook mee op,” vult de ander aan. “Voor de rest geen compromissen. Niemand hoeft dan ook te proberen ons iets op te leggen.”

Ze noemen zich The Black Keys. Die naam verwijst naar de zwarte pianotoetsen, waarmee je een minieur toonschaal kunt vormen, zoals nogal eens in de blues gebeurt. Zou je tenminste denken, ware het niet dat een verknipte kennis van het duo die term placht te gebruiken voor alles en iedereen waar hij een gezond wantrouwen tegen koesterde. Zijzelf kennen trouwens eveneens een donkere kant. You think that I’m normal, but all these years I’m just trying to warn you, heet het bijvoorbeeld op hun actuele album Brothers. En wat te denken van: I got a tortured mind and my blade is sharp. A bad combination in the dark. Zo zou je aan het citeren kunnen blijven, net zoals je niet gauw uitgeluisterd zult raken op hun broeierige garagebluesrock, waarin op de drums na werkelijk alles overstuurd en vervormd klinkt.

*******

Tegelijkertijd met Brazilië en Chili in Johannesburg spelen The Black Keys vanavond in Amsterdam in een bomvol Paradiso. Hoe je het ook wendt en keert, zanger-gitarist Dan Auerbach en drummer Patrick Carney maken typische mannenmuziek, waar je zo lekker luchtgitaar op kan spelen. Des te opmerkelijker derhalve dat er zoveel vrouwen in het gemêleerde publiek enthousiast staan te swingen en mee te zingen. Verrassing van de avond: ze hebben een toetsenist en een bassist meegenomen om de nummers van Brothers adequaat te kunnen uitvoeren. En ja, dan wordt het eerlijk gezegd toch spannender om naar te luisteren, hoe afwisselend en geraffineerd ze de overige nummers met hun tweeën ook weten te brengen.

Leon Michels en Nick Movshon heten die huurlingen trouwens, twee jeugdvrienden uit de New Yorkse retrosoulscene. “Prima gasten die net als wij van oude muziek houden. En goede muzikanten, natuurlijk,” aldus Auerbach. “Kijk, wij zijn absoluut niet dogmatisch. We hoeven helemaal niet zo nodig een duo te zijn. Niet voor niets hebben we het al verschillende keren geprobeerd met anderen erbij. Het werd er alleen niet beter van, integendeel zelfs, het ging eerder slechter klinken.”

Bij het opnemen van Brothers, hun zesde én beste album, gebruikten ze naast drie verschillende elektrische gitaren, een drumstel, bongo’s, conga’s en tamboerijn nog basgitaar, elektronische orgels en piano’s, klavecimbel, mellotron en een antieke synthesizer. “De instrumentatie bedenken we altijd ter plekke,” vertelt Auerbach. “Ik kom aanzetten met de composities in basale vorm en dan maken we er in de studio samen Black Keys-liedjes van. We werken snel en vrijwel zonder overleg, laat staan dat we hevige discussies voeren. We doen het gewoon.”

Hoewel de nummers op Brothers nogal wat partijen tellen, hadden ze er op het eind van de dag meestal twee kant-en-klaar. “Dan hebben we er verder ook geen omkijken meer naar,” zegt Auerbach. “Als we bijvoorbeeld allebei een bepaalde partij in het refrein niet goed vinden, dan wis ik het spoor gelijk om discussies met derden tijdens de mixage te vermijden.” Waarop Carney schampert: “Veel groepen gaan gezamenlijk de studio in en vervolgens zit iedereen separaat drie dagen lang keer op keer zijn partij in te spelen en op het laatst weet niemand welke versie ze nou moeten kiezen. Allemaal onzekerheid, waar je niets mee opschiet.”

*******

Ze kennen elkaar al van kindsbeen af, Dan Auerbach (31) en Patrick Carney (30). In Akron, Ohio woonde de een bij de ander om de hoek, welgeteld acht huizen verderop. Rond hun achttiende begonnen ze in het souterrain bij een van hen thuis wat dingen op te nemen, gewoon voor de lol. Vier jaar later stuurde Auerbach zonder al te veel hoop een demo naar diverse clubs en labels, wat prompt resulteerde in een eerste optreden én een debuutalbum.

Vooraleer een gevestigde maatschappij ze zou inlijven, stonden The Black Keys eerst nog onder contract bij dezelfde platenfirma als R.L. Burnside, T-Model Ford en Junior Kimbrough, oude  primitieve bluesmannen aan wie Auerbach zich schatplichtig verklaart. “Zij scheepten me op met een obsessie voor oude stijlen. Ik wilde niet, nee, ik moest en zou die antieke Amerikaanse muziek leren spelen.”

Twee jaar terug braken The Black Keys door met het vriend en vijand verrassende Attack & Release, een gedetailleerd en eclectisch gearrangeerd geheel onder de hoede van producer Brian Burton alias Danger Mouse. Die combinatie lijkt allesbehalve voor de hand liggend, ware het niet dat de  twee vroeger graag hiphop mochten horen. “Met name die eerste van The Wu-Tang Clan vonden we geweldig,” vertelt Auerbach. “Die minimalistische aanpak en dat rauwe geluid van Enter The Wu-Tang (36 Chambers) plus het verzamelde werk van Captain Beefheart, dat waren voor ons zo’n beetje de uitgangspunten.”

Alsof er geen toeval bestaat, namen liefst drie leden van The Wu-Tang Clan deel aan BlakRoc, een project van producer Damon Dash, die The Black Keys met een tiental hiphoppers liet samenwerken onder het motto Do you ever fuck with rock & roll? De opnamen vonden vorig jaar plaats, nadat Auerbach met zijn gelegenheidsgroep The Fast Five was teruggekeerd van een vijf maanden durende tournee achter zijn geweldige soloplaat Keep It Hid. “Neuh, ik ben geen moment bang geweest dat Dan het met The Black Keys voor gezien zou houden,” beweert Carney verre van overtuigend. “Ik liep alleen met mijn ziel onder mijn arm.”

Zijn huwelijk stond op springen en als een soort van bezigheidstherapie begon hij met vier andere drummers uit Ohio een hobbygroepje. Ze noemden zich Drummer, maakten bij hem thuis een ongecompliceerd album, Feel Good Together, en vervolgens ging eenieder weer zijns weegs. “Ach, het stelde eigenlijk niets voor,” relativeert Carney. “Ik zag het als een tijdverdrijf, waarmee ik mezelf een paar weken zoet kon houden. Als ik geen muziek kan maken, verveel ik me namelijk te pletter.”

*******

The Black Keys blijken inmiddels uitgegroeid tot een middelgroot miljoenenbedrijf. Zo gingen er van Brothers in de week van verschijnen alleen al in de Verenigde Staten ruim zeventigduizend stuks van de hand. Daarnaast worden er steeds vaker nummers van hun albums geselecteerd voor soundtracks en tv-series, wat goed is voor zowel de naamsbekendheid als de bankrekening. Anders dan het gros der indie-rockers doen The Black Keys het niet voorkomen alsof beroemdheid en rijkdom ze bijna tegen wil en dank in de schoot zijn gevallen.

“We zijn van meet af aan zakelijk ingesteld geweest,” stelt Dan Auerbach. “Toen ik niet wou gaan studeren, omdat ik liever muzikant wilde worden, vond mijn vader dat best. Alleen moest ik dan wel meteen zelf de kost verdienen. Zo begonnen we eigenlijk gelijk al als een tweemanszaakje. Niet dat we ooit iets zullen doen of laten als dat onze muziek mocht schaden, maar zo gauw er geld in het spel komt, valt er met ons niet te spotten. We laten ons door niemand de kaas van het brood eten.”

Hooggespannen verwachtingen koesterden de twee absoluut niet toen ze per gehuurd bestelbusje voor het eerst de Verenigde Staten introkken. “We konden ons niet eens voorstellen dat we ooit in een tourbus zouden rondreizen,” zegt Auerbach. “We hebben het allemaal laten gebeuren, al hebben we er uiteraard wel het nodige voor moeten opbrengen. Dagenlang constant op elkaars lip zitten vergt nogal wat, zeker als dat gepaard gaat met zo veel monotonie en zo weinig luxe. Met z’n tweeën in één motelbed slapen, daarna twaalf uur rijden in zo’n rottig busje, ik geef het je te doen.”

Ze hadden elkaar net zo goed de koppen kunnen inslaan, maar in plaats daarvan schiep het juist een des te sterkere band. Niet voor niets immers gaven ze hun recente album de titel Brothers mee. “Ik snap soms niet hoe we het hebben volgehouden,” verzucht Patrick Carney. “Hoeveel blikjes Red Bull ik in die beginjaren niet heb gedronken, om nog maar te zwijgen van het aantal speedpillen dat ik er mee heb weggespoeld. Tjongejonge, wat voelde ik me in die tijd vaak klote.” Auerbach kijkt zijn maat lichtelijk bevreemd aan. “Ik heb me nooit klote gevoeld. Hooguit af en toe een beetje moe, maar echt klote? Nee, dat kan ik niet zeggen.” Waarop Carney lichtelijk gepikeerd terugkaatst: “Nou, ik anders wel. Ik voelde me zwaar klote.”