Bernie Leadon - De man in de schaduw

Maart 2005

Op een dinsdagochtend in februari neemt Bernie Leadon thuis in Nashville even over negenen uitgeslapen en wel de telefoon aan. Zijn stem klinkt al even monter als hij er tegenwoordig uitziet: een goed geconserveerde vijftigplusser met een opgeruimde blik in de ogen. De woeste krullenbos en de ferme snor zijn verdwenen, maar het vale denimhemd is gebleven. Ooit maakte hij deel uit van de Eagles, de meest succesvolle Amerikaanse rockgroep van de jaren zeventig. Met zo’n dertig miljoen exemplaren is Their Greatest Hits 1971-1975 niet alleen de best verkochte popplaat aller tijden, bovendien gaan er van de diverse andere compilaties en hun acht reguliere albums nog steeds jaarlijks honderdduizenden exemplaren over de toonbank. Als rentenier is het leven voor Leadon derhalve louter vrije tijd.

Sinds hij drie decennia geleden de Eagles de rug toekeerde, bekommert Leadon zich eigenlijk niet meer echt om zijn carrière. Niet voor niets bracht hij pas twee jaar terug in eigen beheer zijn eerste album uit. In de winkels is het echter vergeefs zoeken naar Mirror, dat alleen via internet te koop wordt aangeboden. “Zo strijk ik tenminste al het geld op,” zegt hij grinnikend. “Al is de bittere waarheid natuurlijk dat geen enkele platenmaatschappij serieuze belangstelling toonde, iets waar ik trouwens helemaal kan inkomen.” Mirror bevat nu eenmaal allesbehalve commerciële Americana, terwijl Leadon bovendien geen markant vocalist is, hoe prachtig hij ook tweede of derde stem mag zingen. Maar wie de plaat een tweede kans gunt, ontdekt al gauw de pure klasse van de composities, om maar te zwijgen van het superieure snarenspel. Samen met zijn maat Tommy Burroughs en producer Ethan Johns, die eerder werkte met Ryan Adams, Counting Crows en The Jayhawks, weeft hij in elk nummer een verfijnd klanktapijt, waar men niet licht op uitgeluisterd raakt. “Naast diverse unieke gitaren, banjo’s, mandolines en dobro’s, bezit ik nog allerlei ongewone instrumenten als mandola, mandocello en tiple. En mijn oude elektrische gitaren gebruik ik vaak in combinatie met antieke versterkers,” vertelt Leadon. “Al die instrumenten en apparaten zou je kunnen vergelijken met kleuren op een palet. Ik noem mezelf altijd een klankschilder.”

Vooral gezien het onmiskenbare spelplezier dringt zich de vraag op waarom Mirror zo onvoorstelbaar lang op zich heeft laten wachten. “Ik ben liever lui dan moe,” aldus Leadon. “Al is dat eerlijk gezegd slechts de halve waarheid. Per jaar schrijf ik zo tussen de vijftien en twintig liedjes, waarvan ik de beste in mijn eigen studio opneem. Aan ijver en discipline ontbreekt het me dus zeker niet, maar het blijft toch een beetje monnikenwerk, zeker voor iemand als ik die het liefst samen met andere muzikanten in de weer is. Vandaar dat ik uiteindelijk besloot alsnog een producer in te huren. Maar stel dat Ethan niet zo enthousiast op mijn telefoontje had gereageerd en meteen studiotijd had geboekt, dan was het er misschien wel nooit van gekomen.” Nu denkt Leadon er zelfs aan om nog dit jaar met een opvolger voor de dag te komen, want het bloed kruipt kennelijk waar het niet gaan kan. Of zoals hij samen met Emmylou Harris tot slot van het bespiegelende Mirror zingt: God ain’t done with me yet.

*******

Al in zijn tijd bij de Eagles kreeg Bernie Leadon klusjes bij de vleet aangeboden. Aan hoeveel albums hij als sessiemuzikant een bijdrage leverde, laat zich slechts grofweg schatten, maar het moeten er vele tientallen, zo niet honderden wezen. Verzameld heeft hij ze in ieder geval niet, al was het maar omdat hem slechts zelden automatisch een presentexemplaar wordt toegezonden, iets waar hij overigens absoluut niet om maalt. “Mijn rol is namelijk over het algemeen nogal bescheiden: meestal een akoestische gitaarpartij, soms wat banjo of mandoline en heel af en toe een elektrische gitaarsolo,” zegt hij op berustende toon. “Ik doe het met liefde, daar niet van, maar dankbaar kun je dit soort werk toch moeilijk noemen. Het wordt pas interessant als je van begin tot eind bij het opnameproces bent betrokken, want dan maak je in feite deel uit van de groep en mag je ideeën voor de arrangementen aandragen.” Zo gebeurde het onder meer bij Slow Turning (1988) van John Hiatt, Storms (1989) van Nanci Griffith en Western Wall: The Tucson Sessions (1999) van Linda Ronstadt & Emmylou Harris, niet toevallig alle drie geproduceerd door zijn goede vriend Glyn Johns, de vader van multi-talent Ethan Johns, die ook tekende voor de vroege albums van de Eagles.

Hoogst curieus is het prominente aandeel van Leadon in Street Angel (1994) van Stevie Nicks, de ooit zo feeërieke diva van Fleetwood Mac, maar het opmerkelijkste project blijft toch Arkansas Traveler (1991) van de rebelse Texaanse singer-songwriter Michelle Shocked. Deze vergeten klassieker laat zich omschrijven als een beknopte geschiedenis van de rurale Amerikaanse volksmuziek uit het begin van de twintigste eeuw. Bij de helft van de veertien overgeleverde folk- en bluesliedjes fungeerde Leadon als arrangeur, dirigent en begeleider. Omwille van de authenticiteit werd elk nummer live opgenomen met een speciaal voor de gelegenheid samengestelde bezetting. De namen op de ellenlange lijst medewerkers variëren derhalve van The Staple Singers, Taj Mahal en Clarence ‘Gatemouth’ Brown tot Doc Watson, Alison Krauss en Uncle Tupelo. “Al die mensen waren helden van Michelle ofwel haar vader Bill,” vertelt Leadon. “Ze had het ambitieuze plan opgevat om samen met die artiesten in hun eigen omgeving iets op te gaan nemen. Er werd voor veel geld een mobiele studio met de modernste digitale apparatuur gehuurd, waarmee ze in gezelschap van haar vader kriskras door de Verenigde Staten trok. We zijn in Memphis, Woodstock en St. Charles geweest en ik weet niet meer waar in Texas, Arkansas en North Carolina. Het was al met al een hele onderneming, maar wel eentje om met plezier aan terug te denken.”

Voor zijn studiowerk hoeft Leadon praktisch nooit meer de stad uit sinds hij zich alweer vijftien jaar geleden in Nashville vestigde. Net als zovele sessiekrachten uit de Californische countryrock had hij enkele jaren op en neer gevlogen, totdat ze in Los Angeles helemaal niets meer te zoeken hadden. “Kijk, vroeger werden platen gemaakt door een stel muzikanten die in één en dezelfde ruimte tegelijkertijd hun partij inspeelden. Daarna kreeg men dankzij de technologische ontwikkeling steeds meer sporen tot zijn beschikking, waardoor eerst niet alleen de vocalen maar later ook alle instrumenten apart konden worden opgenomen. Toen kwamen de drummachines en de computer gestudeerde synthesizers op de markt, wat er toe leidde dat iemand in zijn eentje een kant-en-klare plaat kon maken. Wie het zich kon veroorloven, richtte thuis dan ook zijn eigen studio in, waar hij in alle rust kon werken. Vanaf het begin van de jaren tachtig draaide het in Los Angeles in ieder geval alleen nog maar om toetsenborden. En ik ben nu eenmaal een eenvoudige gitarist,” legt Leadon uit. “In Nashville daarentegen zijn ze tot op de dag van vandaag op de goede oude manier platen blijven opnemen. Alles gebeurt daar sowieso minstens tien jaar later, want wat moet doorgaan voor moderne country is in wezen ouderwetse countryrock, of althans een afgeleide van die popstijl. Laatst nog hoorde ik een of andere platenbons verzuchten hoe geweldig hij het zou vinden als hij een jonge groep in de trant van de Eagles zou ontdekken. Daar kan ik dan alleen maar van in de lach schieten, want als we over de Eagles praten, dan spreken we wel over ruim dertig jaar terug.”

*******

De Eagles gelden in Nederland eigenlijk nog altijd als de groep van Bernie Leadon, waarin Glenn Frey en Don Henley allengs de macht naar zich toe wisten te trekken. Toch was het van meet af aan wel degelijk hún onderneming, terwijl de boezemvrienden hem naar diens zeggen ook nooit op een zijspoor hebben proberen te rangeren. Sterker nog, ze lieten hem juist steeds meer zijn eigen gang gaan, zo blijkt zonneklaar uit de onverbiddelijke bestseller One Of These Nights (1975). Het lange instrumentale stuk en het sentimentele afscheidslied waarmee de beide plaatkanten afsluiten, vallen immers al te zeer uit de toon om van het geheel een eenheid te maken. “De accu was bij mij werkelijk helemaal leeg, maar er was gewoon geen gelegenheid hem weer op te laden,” zo verklaart Leadon zijn besluit om halverwege de wereldtournee achter dat vierde album uit de Eagles te stappen. “Afgezien daarvan had ik na zes jaar mijn bekomst van al dat toeren. Eerlijk gezegd heb ik er nooit echt van genoten. Het plezier van het spelen weegt bij lange na niet op tegen alle ellende die je krijgt te verdragen als je maandenlang met je lijf over de planeet moet zeulen. Ik was in feite constant doodop.”

Niet dat hij sinsdien nooit meer de baan op is gegaan. Met zijn toenmalige buurman in Topanga Canyon begon hij The Bernie Leadon-Michael Georgiades Band, die na het verschijnen van het allesbehalve beklijvende album Natural Progressions (1977) een zomer lang door de Verenigde Staten trok als het voorprogramma van Linda Ronstadt in haar hoogtijdagen. Gedurende de eerste helft van de jaren tachtig trad Leadon geregeld op met het bluegrasscombo van zijn jeugdvriend Chris Hillman, die twee decennia eerder popgeschiedenis had geschreven met The Byrds en The Flying Burrito Brothers. In diezelfde periode maakten ze met een drietal andere muzikanten Ever Call Ready (1985), een fraaie verzameling bluegrassgospels, maar die gelegenheidsgroep zou nimmer op de planken staan. Hetzelfde geldt voor het obscuur gebleven hobbyproject Run C&W rond voormalig Amazing Rhythm Aces-zanger Russell Smith, waarmee Leadon zich op Into The Twangy-First Century (1993) en Row Vs. Wade (1995) verlustigde in parodistische bluegrassversies van soul-, rap- en countrykrakers. Wel tourde hij eind vorige eeuw nog samen met Ethan Johns als begeleider van Linda Ronstadt & Emmylou Harris ter promotie van hun album Western Wall: The Tucson Sessions.

Het grootste aantal optredens sinds zijn vertrek uit de Eagles gaf Leadon met de Nitty Gritty Dirt Band, die in 1970 met Uncle Charlie & His Dog Teddy een klassieker in het countryrockgenre afleverde. Twee jaar later verscheen het monumentale driedubbelalbum Will The Circle Be Unbroken, waarop men alle levende legendes van de bluegrass nog eenmaal liet schitteren. Vervolgens boog de groep haar stijl steeds meer om naar moderne country, wat er uiteindelijk toe leidde dat de traditionalist van het stel het veld ruimde voor de via via gepolste Leadon. Amper een jaar verder zou deze het vlak na de opnamen van Workin’ Band (1988) alweer voor gezien houden. “Vandaar dat men mij ijskoud van de hoesfoto heeft afgeknipt,” verklaart hij lachend. “Achteraf gezien ben ik er alleen maar ingestapt vanuit de gedachte dat ik misschien wel weer eens toe was aan een vaste baan. Bovendien waren de jongens van de Dirt Band goede kennissen van vroeger. Maar hoe prima ik het ook nog steeds met ze kon vinden, ze stonden me toch iets te vaak op braderieën en soortgelijke manifestaties. Vergeleken bij mijn laatste show met de Eagles in een uitverkocht sportstadion voor vijftigduizend mensen was dat echt het andere uiterste. Ik kon het na verloop van tijd gewoon niet meer opbrengen.”

*******

Zijn wieg stond in Minneapolis, de stad van Prince en The Jayhawks, waar hij op 19 juli 1947 werd geboren. Als kind van zes leerde zijn moeder hem piano spelen, op zijn elfde nam hij de trombone ter hand en twee jaar later ontdekte hij de gitaar en de banjo. Inmiddels woonden de Leadons in San Diego, een stad in het zuiden van Californië tegen de grens met Mexico. Na schooltijd hing de jonge Bernie Leadon rond in The Blue Guitar, een muziekinstrumentenzaak gerund door iemand van het bluegrasscombo The Scottsville Squirrel Barkers. Toen twee leden kort na elkaar onder de wapenen moesten, mochten Chris Hillman en hij de opengevallen plaatsen innemen. “We traden vooral op in de plaatselijke koffiehuizen, soms deden we een openluchtfestival en een heel enkele keer hadden we een schnabbel in Los Angeles,” vertelt Leadon. “Jammer genoeg verhuisden we de zomer daarop naar Florida, omdat mijn vader een goede baan aan de universiteit van Gainesville kon krijgen. Ik was pas zeventien, dus ik moest wel mee.” Het schooljaar was amper begonnen of hij richtte samen met Don Felder, de toekomstige gitarist van de Eagles, een bandje op, dat met een repertoire van courante hits feestjes van studentenvereningen opluisterde. “We waren dikke maatjes met Duane en Gregg Allman uit het naburige Daytona Beach, waar we geregeld bij hun ouders thuis langsgingen,” herinnert Leadon zich lachend. “En Tom Petty kwam weer veel bij ons over de vloer, want hij was bevriend met mijn vijf jaar jongere broer Tom.”

In de zomervakantie van 1967 werd Leadon vanuit Los Angeles opgebeld door Larry Murray, de vroegere gitarist van The Scottsville Squirrel Barkers, wiens nieuwe groep Hearts and Flowers op het punt stond een tweede album op te nemen. “Ze zochten nog iemand en of ik er misschien iets voor voelde. Nou, daar hoefde ik natuurlijk geen seconde over na te denken,” vertelt hij. “Ik arriveerde in Hollywood en kon gelijk door naar de studio in het beroemde Capitol-gebouw, die toren in de vorm van een stapel singletjes. Hun producer Nick Venet, de ontdekker van The Beach Boys, had ook Linda Ronstadt onder zijn hoede en zo begon mijn loopbaan als sessiemuzikant. Niet dat het een vetpot was, integendeel zelfs, want de eerste tweeëneenhalf jaar logeerde ik bij mensen in wier groep ik speelde. In plaats van een salaris mocht ik op de bank slapen en van de ijskast gebruik maken. Het was een soort zigeunerbestaan.”

Na het verschijnen van Of Horses, Kids And Forgotten Women (1968), een typische hippieplaat met psychedelische folkrock, bloedde Hearts and Flowers binnen een paar maanden dood. Leadon trok in bij banjospeler Doug Dillard, die het bluegrasskwartet The Dillards had verlaten uit onvrede met hun al te cabaretesk geworden show. Gene Clark op zijn beurt was vanwege zijn vliegangst uit The Byrds gestapt en liep sindsdien met zijn ziel onder de arm. “Hij kwam vaak binnenvallen als Douglas en ik samen aan een instrumentaal stuk werkten. De volgende dag had hij daar dan een tekst op geschreven en binnen een maand hadden we opeens genoeg liedjes voor een heel album,” zegt Leadon, die er geen punt van maakte dat de groep Dillard & Clark werd gedoopt, omdat hij immers nog niet kon bogen op een staat van dienst. Al even onbevangen verliepen de opnamen van The Fantastic Expedition Of Dillard & Clark (1968), een weergaloos samenstelsel van folk, bluegrass, country en pop. De combinatie van akoestische instrumenten als banjo, mandoline, gitaar, dobro, viool en mondharmonica met orgel en elektrisch klavecimbel was uit de kunst, maar kreeg nog eens extra cachet door de in fraaie harmonieën ingebedde melancholieke zang van Clark. “We hebben er werkelijk geen seconde bij stilgestaan of er wel een markt bestond voor zo’n soort plaat,” beweert Leadon over dat zelfs in Americana-kringen miskende meesterwerk. “Normaal gesproken probeer je altijd tot op zekere hoogte je muziek iets commercieels mee te geven, hoe integer je ook bezig mag zijn. Voor mij was die ene keer met Douglas en Gene de uitzondering die de regel bevestigde.”

*******

Bescheidenheid lijkt een tweede natuur van Bernie Leadon, maar anders dan in het geval van de Eagles steekt hij over The Fantastic Expedition Of Dillard & Clark ongegeneerd de loftrompet, zij het zonder zichzelf op de borst te kloppen. Rancune blijkt hem al evenzeer vreemd, terwijl hij naar eigen zeggen toch menigmaal buitenspel is gezet. Zo vertelt hij met een zekere lijdzaamheid hoe het zo unieke geluid van Dillard & Clark meteen vanaf het eerste optreden overhelde naar de toen overigens nog evenmin gangbare countryrock van The Flying Burrito Brothers. Met het aantrekken van de bevallige Donna Washburn viel er voor hem bovendien niets meer te zingen, een reden te meer om direct naar die heel wat beter draaiende groep over te stappen toen Chris Hillman hem voor de post van gitarist benaderde. Alleen bleek de legendarische voorman Gram Parsons een rentenierende hedonist, wiens explosies van creativiteit steevast werden afgewisseld met al te lange periodes van ledigheid. “Zijn discipline hield bepaald niet over,” beaamt Leadon fijntjes. “Maar met zijn zuidelijke charme was hij er zeker niet minder innemend om. Hij was een magnetische figuur, die altijd de aandacht naar zich toe wist te trekken. En muzikaal gezien was hij natuurlijk een visionair.”

In zijn visioenen zag Parsons hoe de bandeloze hippies en godvrezende boerenkinkels verbroederd luisterden naar zijn Cosmic American Music, een amalgaam van country, rock en soul. Eenmaal in Los Angeles wist hij zich dankzij zijn charismatische persoonlijkheid op te werken tot The Byrds en zijn stempel te drukken op Sweetheart Of The Rodeo, waarmee halverwege 1968 de countryrock definitief zijn gestalte verkreeg. Vervolgens haalde hij Hillman over om The Flying Burrito Brothers te beginnen, maar toen het onbetwist briljante The Gilded Palace Of Sin uit 1969 tussen de wal en het schip viel, kon de groep hem opeens nauwelijks meer iets interesseren. Vandaar dat de opvolger Burrito Deluxe (1970) zo onstellend ongeïnspireerd klonk, al hadden de anderen met man en macht geprobeerd er nog het beste van te maken. “Gram was in die periode niet vooruit te branden,” vertelt Leadon. “The Rolling Stones waren in Los Angeles neergestreken om aan Let It Bleed te werken en hij was niet bij ze weg te slaan. Vooral Keith Richards kon het goed met Gram vinden, niet in de laatste plaats omdat ze zich allebei graag te buiten gingen aan allerlei middelen. We mochten al in de handen klappen als hij na weer een nacht doorhalen überhaupt kwam opdagen.”

Met Parsons viel uiteindelijk geen land meer te bezeilen, reden voor Hillman om hem op zekere dag op staande voet te ontslaan. Als vervanger trok hij de volslagen onbekende Rick Roberts aan, een energiek en productief talent met een welluidende stem. Hoewel beduidend minder karakteristiek bevat The Flying Burrito Brothers (1971) nochtans klassieke countryrock van een schijnbaar herboren groep. “Niets ten kwade van Rick, maar met zijn komst was mijn rol praktisch uitgespeeld,” zegt Leadon echter, die er vervolgens op wijst dat de onorthodoxe steelgitarist ‘Sneeky’ Pete Kleinow het uit frustratie zelfs nog een paar maanden eerder dan hij voor gezien zou houden. “In zijn plaats kwam Al Perkins en hij werd meteen ook mijn nieuwe kamergenoot op tournee. Zo kreeg ik het hele verhaal te horen over zijn vorige groep, waarmee hij een paar jaar tevoren vanuit Texas naar Los Angeles was verkast. Daarbij praatte hij zó enthousiast over wat voor een geweldige zanger hun drummer wel niet was, dat ik eenmaal weer terug in Los Angeles gelijk navraag ging doen.” Don Henley bleek zijn naam en hij wou een nieuwe groep beginnen met een zekere Glenn Frey, nog zo’n werkeloze stamgast van de Troubadour, die legendarische club aan de Santa Monica Boulevard. Alsof er geen toeval bestaat, werd het tweetal samen met Leadon plus Randy Meisner, countryrocker van het eerste uur uit het miskende Poco, in de lente van 1971 door producer en manager John Boylan gerekruteerd als begeleiders van Linda Ronstadt tegen een weeksalaris van tweehonderd dollar. En de rest is geschiedenis.

*******

Ze vernoemden zich naar het symbool in het wapen van de Verenigde Staten en ze zouden alles najagen wat er maar te halen viel: grandioze muziek, artistieke erkenning, commercieel succes en absolute rijkdom. Om hun Amerikaanse Droom te verwezenlijken, zouden ze zichzelf een ijzeren discipline opleggen en daarbij niets aan het toeval overlaten. Gevieren vormden ze een gouden combinatie, dat voelden ze en iedereen in het popwereldje van Los Angeles met oren aan het hoofd hoorde het. Niet voor niets besloten David Geffen en Elliott Roberts, de topmanagers van de stad, het kwartet onder hun hoede te nemen. Om er een hecht collectief van te smeden, boekten ze de amper opgerichte groep voor de duur van een maand in The Gallery, een kleine club in Aspen, Colorado, waar het kwartet vier lange sets per avond moest spelen. Vervolgens lieten ze Glyn Johns, de voormalige producer van The Rolling Stones en The Who, vanuit Engeland overvliegen om hem te overtuigen van de onmiskenbare klasse van de Eagles. “Tot onze verbijstering vond hij ons niks, een stelletje pseudo-rockers met wie hij absoluut niet in zee wilde,” vertelt Bernie Leadon. “Toch liet hij zich een paar weken later overhalen om nog eens te komen luisteren, maar ook tijdens die repetitie liep hij niet warm voor ons. Totdat we met alleen een akoestische gitaar als begeleiding gevieren een nieuw liedje voor hem zongen. Toen hij eenmaal de combinatie van onze stemmen had gehoord, was hij op slag helemaal om. Op die samenzang kon hij volgens hem een uniek geluid bouwen.”

Opgenomen in een luttele drie weken bleek het simpelweg getitelde Eagles (1972) beduidend succesvoller dan verwacht, want behalve de onweerstaanbare debuutsingle Take It Easy belandden ook het zomernachtelijke Peaceful Easy Feeling en het opmerkelijk gespierde Witchy Woman hoog in de Amerikaanse hitlijsten. Met de opvolger Desperado (1973) wierpen Don Henley en Glenn Frey zich voor het eerst op als de zelfverklaarde Lennon & McCartney van de countryrock. Met speciale dank overigens aan de bevriende singer-songwriters Jackson Browne en John David Souther, die het concept aandroegen voor dit epos over een beruchte roversbende uit het Wilde Westen. Werd hun rock and roll-allegorie in Nederland als een instantklassieker onthaald, de recensies in de Verenigde Staten waren nogal smadelijk van toon, waar met name Frey juist had gehoopt op waardering van het intellectueel angehauchte popjournaille. “Glenn zag onszelf graag in de categorie geplaatst van artiesten met diepgang, zoals Joni Mitchell, Neil Young en Crosby, Stills & Nash,” aldus Leadon. “Vooral de honende recensie in Rolling Stone kwam hard aan. En tot overmaat van ramp viel de verkoop ook nog eens zwaar tegen.”

Koud terug van een half jaar toeren achter Desperado togen de Eagles voor de derde maal naar een winters Londen om zes weken later met slechts twee kant-en-klare liedjes ontgoocheld huiswaarts te keren. Na rijp beraad besloten ze Glyn Johns te verwisselen voor rockproducer Bill Szymczyk, terwijl op voorspraak van Leadon diens oude schoolkameraad Don Felder werd aangetrokken om de instrumentale spierkracht van de groep te vergroten. Ondanks een trits covers valt de creatieve malaise beslist niet af te horen aan het glorieus klinkende On The Border (1974), waarvan ironisch genoeg de nog in Engeland opgenomen ballade The Best Of My Love voor de definitieve doorbraak zou zorgen. “Eigenlijk waren mijn dagen bij de Eagles toen al geteld,” zegt Leadon, die het net niet zo ver liet komen als hij op het van decadentie en desillusie doortrokken One Of These Nights (1975) vreesde: I’ll go down doing the Hollywood waltz. “Ieder jaar een album afleveren en maandenlang op tournee is een moordend schema, zeker als je zoals wij ook nog eens perfectionistisch bent ingesteld. Van de weeromstuit ga je er bovendien niet gezonder op leven, want om de stress enigszins te onderdrukken, grijp je vroeg of laat toch naar de drank en de drugs. Thuis in Topanga Canyon gebruikte ik echter helemaal niets en deed ik fanatiek aan sport, dus ik slingerde heen en weer tussen twee uitersten. Uit lijfsbehoud kon ik gewoon niet anders dan uit de Eagles stappen, wat overigens niet heeft verhinderd dat we nog steeds op goede voet met elkaar staan. Ik mag dan het nest hebben verlaten, het zal voor altijd mijn familie blijven.”