The Allman Brothers Band - Vrij spel

September 2014

Clapton is God, spoot een aanbidder alweer bijna een halve eeuw terug op de golfplaten wand in een metrostation in de Londense wijk Islington. Op die ene beroemde foto staat er een straathond voor met een opgeheven achterpoot – als het ware namens de gitarist zelf. Want hij wou dan wel altijd de beste zijn, hij was het voor zijn gevoel nooit. Wat hem er niet van weerhield na zijn bliksemcarrière met John Mayall’s Bluesbreakers er in Cream zonder aanzien des publieks op los te soleren. Totdat The Band zijn entree maakte, de eerste popgroep zonder voorman. Opgaan in een collectief, ja, dat wilde hij eigenlijk ook. En zich net als Robbie Robertson in de beperking een meester tonen. Hij probeerde het in de schaduw van Stevie Winwood, maar binnen een half jaar bezweek Blind Faith onder de zakelijke druk. Waarop hij zich aansloot bij hun Amerikaanse voorprogramma, de Friends van Delaney & Bonnie Bramlett, een hippiestel dat op ongehoorde wijze soul, blues, gospel en country met rock wist te verenen. Met die club, introducing Leon Russell en Rita Coolidge, maakte hij Eric Clapton, inclusief de wereldhit After Midnight – met speciale dank aan Tom Dowd, die er op last van de platenfirma als finishing touch de scherpe kantjes vanaf had gevijld. Die producer ook troonde hem in Miami ergens in de eerste studioweek van Derek & The Dominos – zijnde hij plus drie Friends – op een goede avond mee naar een optreden van The Allman Brothers Band. En zo werd Duane Allman dezelfde nacht nog de co-star op Layla And Other Assorted Love Songs – dé plaat van 1970, zoals de tijd pas veel later zou leren.

Ze klonken als een eeneiige tweeling: naar wie nou wat speelde, bleef voor iedereen gissen. Net zoals niemand die onbekende Amerikaanse groep kende, nou ja, uitgezonderd dan een enkele bluesrockadept. In de prehistorie van het web liet kennis zich nog niet eventjes gauw opzoeken, dus was het zelfs voor ons Aloha-lezers wachten op het het Britse blad ZigZag, gespecialiseerd in investigate rock journalism. Zo kwamen we uiteindelijk te weten dat die vogel met dat lange rossige haar en die buitenissige druipsnor als broodgitarist te horen was op platen van inmiddels niet meer zulke stralende soulsterren als Aretha Franklin, Wilson Pickett en Arthur Conley. Opgenomen in Muscle Shoals, Alabama in een gebouwtje van niks aan Jackson Highway, residentie van een collectief blanke topspelers, bijgenaamd The Swamps, een alias uit de hoge hoed van Leon Russell. Enfin, na een maand of vijf begon het bloed weer te kruipen waar het niet gaan kan. Duane Allman startte een nieuwe groep, samen met gitarist Dickey Betts als tweede spits en broer Gregg Allman als zanger en organist, geruggensteund door een bassist en nota bene twee slagwerkers. De beide studioplaten, The Allman Brothers Band en Idlewind South, deden het jammerlijk niet, maar in hun derde jaar stonden ze wel mooi zo’n driehonderd keer de planken uit het podium te spelen – ergo: er moest een livealbum komen.

In maart 1971 gaven ze in New York drie avonden op rij twee optredens, de laatste vier leverden het materiaal voor The Allman Brothers Band At Fillmore East, een dubbelelpee met welgeteld zeven nummers. Want hoe geweldig goed ze ook strak en compact konden spelen, het ging toch om de wijd uitgesponnen stukken – minimaal rond het kwartier, maximaal een royaal half uur. Op papier lijkt het niet om aan te horen, ruim veertig jaar na dato blijkt het meeslepender dan ooit te klinken. Kwikzilveren improvisaties, waarin virtuositeit en creativiteit hand in hand gaan – zeldzamerwijs. Grateful Dead, Jefferson Airplane, Quicksilver Messenger Service, noem ze maar op, al die acid rockers – hun instrumentale avonturen luisterden allesbehalve spannend weg, al hielden we dat toen allemaal wijselijk voor ons. Nee, dan de band van Duane Allman. Neem alleen al dat onvervormde geluid – niks geen effectpedalen en al helemaal niet de volumeknop naar rechts. Niet voor niets kennelijk draaide hij uitentreuren free jazz, meer bepaald Miles Davis en John Coltrane, solisten die zich niets gelegen lieten liggen aan het akkoordenschema en de maatsoort van een compositie. Zo schoot ook hij de ruimte in. En Dickey Betts achter hem aan.

De rest is geschiedenis. Zo’n vier maanden na de opnamen verscheen The Allman Brothers Band At Fillmore East, weer vier maanden later waren er in de Verenigde Staten al een half miljoen van verkocht. Ondertussen werkten ze tussen de talrijke optredens door in Miami met Tom Dowd aan hun derde studioplaat toen Duane Allman op zijn Harley-Davidson Sportser tijdens een kort verlof in uitvalsbasis Macon, Georgia op een kruising moest uitwijken voor een vrachtwagen die plotseling halt hield, de achterkant van de oplegger raakte, hoog de lucht in vloog, op het asfalt gesmakt de machine over zich heen kreeg en vervolgens tientallen meters werd meegesleurd – kortom, geen redden meer aan. De achtergeblevenen brachten het uiteindelijk tot zes nummers, die met livemateriaal werden aangelengd tot weer een dubbelelpee, Eat A Peach, een allegaartje. De hit in spe Ramblin’ Man was de herfst daarop koud opgenomen of hun bassist knalde na het missen van een flauwe bocht met zijn motor op een stadsbus – drie huizenblokken verwijderd van dat ene verdomde kruispunt. Met Dickey Betts als nieuwe aanvoerder wisten ze zich te herpakken – en hoe: Brothers And Sisters bleek een onberispelijk album vol southern rock voor de massa. Waarop de klad er alsnog in kwam en we The Allman Brothers Band verder wel voor gehoord konden houden, de wonderbaarlijke opleving begin jaren negentig ten spijt. Rest de vraag wat er toch geworden zou zijn van Duane ‘Skydog’ Allman, bij zijn verscheiden bijna halverwege de twintig pas. Gerede kans dat hij was geëindigd als de zoveelste zielloze notenkraker. Of wie weet misschien juist niet. Bekijk de filmbeelden van dat concert uit september 1970, in diezelfde Fillmore East, en zie toch eens hoe hij die elastische ritmesectie het vertreksein geeft – vingerknippend, als een ware jazz cat.