Genade

Januari 2008

“Wat een prachtig licht hebben jullie,” verbaast Sam Baker zich. “Is dat hier elke herfst zo?” Ja, het is inderdaad briljant najaarsweer, deze zaterdag, zij het voor het eerst in weken. Terwijl tienduizenden zich opmaken om af te reizen naar het Gelredome voor Bruce Springsteen – Bier, Bockwurst und der Boss, zoals een Duits dagblad zal koppen –, staan wij met een paar honderd in het propvolle bovenzaaltje van de Paradiso gefascineerd te wezen door een Texaanse troubadour.

Zijn reputatie is hem kennelijk vooruitgesneld, al had niemand van ons dat verwacht – hijzelf wel het allerminst. Hij lijkt het zelfs niet helemaal te vertrouwen, al die warme belangstelling. Het is alsof hij wil zeggen: heb genade. Wanneer hij tussen twee liedjes door iets aan het vertellen is, hangen er achter aan de bar weer een paar doorheen te lullen, waarop een vrouw uit het publiek roept dat ze hun kop moeten houden, hetgeen hem verschrikt doet opmerken: “Betekent dat ‘bek dicht’ in het Nederlands? Moet ik niet zo veel praten?”

Op een gegeven moment vraagt hij hoe lang hij nog te gaan heeft, iemand schreeuwt enthousiast “twee uur” en van pure ontsteltenis flapt hij eruit: “Geloof me, langer dan tachtig minuten kan niemand me verdragen.” Wij moeten namelijk weten: andere singer-songwriters voegen hem geregeld toe dat hij niet eens toonvast kan zingen, dat hij bovendien zijn gitaar niet fatsoenlijk kan stemmen en dat zijn spel overigens best wel wat minder houterig kan. Alsof het zijn eigen schuld is dat hij links heeft moeten leren spelen vanwege een verbrijzelde hand, die hij samen met een doof oor heeft overgehouden aan een bomaanslag op een Peruaanse trein, nu alweer ruim twintig jaar geleden.

Hij zingt er een paar liedjes over op zijn albums Mercy en Pretty World, een doorleefd tweeluik waarbij je nochtans meteen doorkrijgt dat er meer tragiek achter schuilt dan hij prijsgeeft, ondanks of misschien wel juist dankzij die even voorbeeldige als voorspelbare americanamuziek. En inderdaad: alleen met een akoestische gitaar hakken zijn lankmoedige liedjes er des te harder in. Niet voor niets refereert hij ergens aan Waiting Around To Die van Townes Van Zandt, al doet hij zo mogelijk nog sterker denken aan John Prine en Guy Clark – en toch klinkt hij volstrekt authentiek.

Hij kruipt in de huid van allerlei goedwillende stakkers, die toevallig voor het noodlot geboren zijn, maar zich weten op te trekken aan klein geluk – het kan tenslotte altijd nog erger. Everyone is at the mercy of another one’s dream, luidt zijn motto. Want ja, zeg nou zelf: wat rest ons eigenlijk anders dan wat troost te putten uit onze hoop op genade?

Enfin, eenmaal weer buiten is de duisternis inmiddels gevallen. De belofte van de zaterdagnacht daalt langzaam neer over de stad. En ik, ik ga op huis aan.